soort pelgrimstocht. Dat was vooral zo toen hij nog in zijn huis aan de Nesdijk in Bergen woonde. In de loop der jaren heb ik er zowat de hele schrijversbende aangetroffen. Laten we zeggen van Van Schendel af tot en met Lucebert. Het was een wonderlijk aantrekkelijk bouwsel. Eigenlijk niet veel anders dan een kolossale rieten kap waaronder een kleine wat onpraktische hoeveelheid ruimte verborgen zat. Ik geloof dat Piet Kramer de architect geweest is. Een van de stichters van de Nieuwe Amsterdamse school (architectuur). Als je erheen liep, liet je het dorp feitelijk achter je liggen. De Nesdijk was de uiterst zuidelijke rand. Je keerk er uit over de uitgestrektheden van de Bergermeer - een molen, een boerderij - met aan je rechterhand de duinen in de verte. Er stonden nog maar een paar huizen. Van de dijk af stapte je iets op dat een tuinpad zou moeten zijn maar dat alleen door Holsts eigen voetstappen werd opengehouden. Op een verwilderd stuk grond stond het huis.
Daarop schoot wonderlijk genoeg het riet manshoog op naast een paar abelen en in de zomer raakten kind en kat verloren in het harde gras. Geen spoor van aanleg is er ooit geweest om de terp heen waarop het kleine stoere huis gehurkt zat. Zon en wind en regen hadden er vrij spel en de grond gaf wat hij van nature geven wilde. Merkwaardig was, dat als je eenmaal binnen was, je het gevoel kreeg dat het kleine oerwoud van buiten binnen gewoon doorging. Want in de kamer van de dichter - te bereiken via de achterkant van het huis waar het donker was door de bijna tot bomen opgegroeide struiken - glipte een smal pad over de verpulverde Genemuider mat, alsof je over stro liep, naar een kleine ‘clearing’ in een wildernis van boeken, platen, brieven, tijdschriften, schilderstukken, beelden, portretten, een broodrooster. Dat broodrooster stond altijd op de leuning van een bijna in brand geraakte stoel. Dat was het werk van Slauerhoff die in een bui van korzelige zorgeloosheid dat ding had laten aanstaan. Er stond een grammofoon, geen radio en als uiterste concessie aan de techniek, een telefoon. Een enorme Chinese hond, die Churchill heette, bewaakte half kwaadaardig, half ironisch het geheel. Dat alles lag, stond of hing tussen enkele zware donkere meubelen; een bank van Berlage, een kist, wat tafels en stoelen. Lage brede ramen aan drie zijden lieten een altijd wisselend licht binnen. Een kleine tafel in een hoek diende tot veel: voor het ontbijt, voor het schrijven van brieven, voor een kist sigaren, voor de theepot en voor de fles. Dat ontbijt nuttigde hij altijd alleen. Het was bijna een sacrale maaltijd. Koud of niet, de tuindeuren links in de kamer stonden daarbij altijd open. Ik herinner me nog dat hij eens bij ons logeerde en na het gebruik van thee en toast met marmelade, alles in volmaakte zwijgzaamheid, mij het eigenaardige kompliment toevoegde: ‘Jij bent tenminste een mens dat het ontbijt niet verstoort.’
Aan de oostzijde stond nog een tafel, een machtig stuk eiken op stoere bruine poten als in de grond geworteld. Ook op die volgeladen tafel vond je een kleine open plek die de dichter zich voorbehield voor de eenzame uren waarin hij werkelijk aan het schrijven was. Zodoende was er op de grond een leeg sterretje overgebleven dat diende voor de ogenblikken van gezelligheid. Dat was de kamer waarvan hij in een vers gezegd heeft: ‘Waar ik om mij heen kan nemen wat bij mij hoort.’
A. ROLAND HOLST & J.C. BLOEM-VIANDEN 1958
Binnen deze dubbele haag van verwildering bewoog zich geenszins een kluizenaar. Een rustiek-wereldse gestalte, altijd gekleed in de tinten van zijn landschap, gleed sierlijk en stoer tegelijk, met de soepele losse tred van een wolf tussen meubelen, voorwerpen en papieren door. Als hij eenmaal rustig was gaan zitten in zijn eigen stoel, de ‘wheelback-chair’, naast de kleine ovale tafel, maakte hij de indruk van allerlei tegelijk. Als je niet te nauw keek zou je hem voor een sportsman hebben kunnen houden of mogelijk voor een Engelse kolonel in ruste, met het stempel van zijn omzwervingen overal op zijn kaarsrechte gestalte. Als je ging zitten luisteren dan ontdekte je wat een voortreffelijke causeur hij was, altijd gereed tot woordspelingen en kwinkslagen, een zeer belezen letterkundige en een man met nog veel andere belangstellingen. Hij sprak met evenveel gemak over een ballonvaart (die had hij eens gemaakt), over een vergadering van het Zuid-Afrikaanse parlement als over nieuwe poëzievertalingen. Zijn kritiek bestond gewoonlijk uit een geestdriftig de draak staken en zijn bewondering uitte hij op de toon van een ontdekkingsreiziger die een zesde werelddeel gevonden had.
Maar de vierkante kop met de toen nog roestbruine krullen, de half dromerige, half bezeten blik had het raam op het westen als achtergrond. En als ‘'t Licht sterft in de ramen op het westen’ dan zat daar ondanks alle maatschappelijk gedruis om hem heen als in een metamorfose de man die de wind verstond, de man die het heimwee kende van goden en zangers van lang geleden, de man die in een winter aan zee ‘het voormalig zielsdomein’ had gezien van een premondiale wereld en die tevens een wereld heeft voorspeld waarvan hij gezegd heeft: ‘Der steden jammer mergelt het land uit.’ Soms zat hij helder en gespitst op het ‘meedogenloze zingen’, soms woest en moe, maar altijd onder stroom gezet door dat contact met dat voormenselijke gebied waarvan hij zich afvroeg of het ook namenselijk zou kunnen zijn; een soort weerwolf van de Nederlandse poëzie.
Ik weet het wel; veel lieden zullen hun schouders ophalen over dit mythologische woord. De Nederlander die met trots spreekt over met twee