De woelmuizen
Clara Eggink
Met de vier seizoennummers plus twee Extra's van het tijdschrift MANDALA in handen, wordt het je eens te meer duidelijk dat de letterkunde bezig is zich in twee delen te splitsen en dat de kloof tussen die beide parten niet gering is. Die splitsing heeft ditmaal twee oorzaken tegelijk. Ten eerste is het met deze nieuwe letterkunde zo dat deze het niet alleen anders wil doen maar ook iets anders wil zeggen. Dit nieuwe werk is primitief, onliterair en houdt zich minimaal bezig met zaken zoals experiment, techniek of vorm. Als dit werk goed is komt de vorm die nodig is a.h.w. natuurlijk uit de pen mee met het materiaal. Leg dit nieuwe werk naast dat van de vijftigersdaar kom ik straks nog even op terug- en het valt op hoe literair die eigenlijk waren. Om op dit doen en zeggen terug te komen; bij het beste van dit werk krijg je de indruk dat wat er gezegd wordt op geen andere manier nagezegd, uitgelegd, verklaard kan worden. Het moet zo en niet anders. Op een andere manier gezegd zou het waarschijnlijk niet verstaanbaar zijn. Wie met het modewoord ‘alternatief’ aan komt, moet dat zelf weten. Ik zou liever willen spreken van een grondletterkunde, een andere groei uit de oude aarde van de menselijke geest. Het is begrijpelijk dat hiermee samen gaat een belangstelling voor bijna niet bekende literatuurvormen uit weinig bekende gebieden. De etnoliteratuur zoals men deze noemt uit New Ireland (Nieuw Guinea), Mozambique, Barbados, werk van Eskomo's, uit Oeganda.
Mandala noemt zich een tijdschrift voor internationale avantgarde en etnoliteratuur en naast Nederlands werk staat er veel in dat, behalve uit de zojuist genoemde streken, komt uit de V.S. waarbij neger- en Indianenliteratuur. En ook niet verwonderlijk, want het is zo dat de literaire vernieuwing van deze eeuw voornamelijk uit de V.S. is gekomen. Ik heb daar al eerder wat over gezegd in mijn artikel over Emily Dickinson (BZZLLETIN febr. 1976).
De tweede oorzaak is zoals altijd, van materiële aard, althans niet van ideële.
Naast deze letterkunde gaat de traditionele met zijn hele aanhang gewoon door. Het lijkt mij waarschijnlijk dat deze aanhangers van het nieuwe primitivisme uit de boot zijn gevallen bij de traditionele uitgevers, die nu eenmaal hun fonds nog altijd samenstellen op advies van hun vaste readers, die omdat zij hun kennis toch ook moeten verkopen, de blik gericht houden op de boekenmarkt. Dat geldt niet alleen voor het oorspronkelijke werk maar evenzeer (in Nederland) voor de keuze van de vertalingen die uitkomen. Ongeveer hetzelfde geldt voor de traditionele literaire tijdschriften. Nu is dat wel altijd zo geweest; de goede niet te na gesproken. Voor jonge schrijvers is het - zeker als zij ‘anders’ waren, altijd een kwestie geweest van niet betaald worden of niet uitgegeven worden. De kloof is gehakt door het feit dat de hedendaagse, van de grote stroom afzijdige auteurs, de uitgeversheerschappij niet langer namen. Zij zijn op de lumineuze gedachte gekomen gewoonweg zelf te beginnen. Dat
heeft het gevolg dat wie tegenwoordig belangstelling heeft zich met gemak kan keren naar het ene ‘alternatieve’ (ik houd niet van dit woord, maar ik weet geen beter; je kan toch moeilijk van schaduw-literatuur gaan spreken!) blad na het andere, de ene uitgave na de andere van kleine, niet in de eerste plaats op winst ingestelde uitgeverijen die als paddestoelen uit de grond komen. Deze bladen en uitgaven hebben het voordeel dat ze over het algemeen spotgoedkoop zijn en m.i. langzaam maar zeker bezig kleine ondergravingen te verrichten in de gevestigde stelsels. Hier moet ik volledigheidshalve even terugkomen op de vijftigers. Ook deze zijn eenmaal zo begonnen met hun gestencilde tijdschrift ‘Braak’ onder redactie van Remco Campert en H.R. (Rudy) Kousbroek, nu gesettelde letterkundigen. Bij het vierde nummer traden ook Lucebert en Schierbeek in de redactie. Tussen haakjes, ik moet iedereen aanraden nogeens in ‘Braak’ te gaan lezen. Dat is heel interessant.
Opvallend is ook dat de schrijvers die op deze wijze publiceren niet teoretiseren. Ze zeggen alles wat zij kwijt willen in oorspronkelijk werk. Veel van wat zij te zeggen hebben is duidelijk protest. Protest tegen de maatschappij waar ook ter wereld is dikwijls de bron van hun werk; dit en iets dat ik een soort baldadige wanhoop zou willen noemen. Mandala maakt het duidelijk dat de redactie, bestaande uit Jos Knipscheer, Harry Hoogstraten en Peter van Lieshout uitstekend de weg gevonden hebben naar deze nieuwe stroming en, gelijk Abraham, weten waar zij de mosterd halen moeten. Hun blad maakt danook ten eerste een indruk van openheid en eigenlijk ook van opluchting omdat het werk dat er in staat niet meer vastgeklonken zit binnen landgrenzen. Deze vermenging van culturen kan niet anders dan bevruchtend zijn.
Ik ga hier geen kritiek plegen, want dat is onbegonnen werk met zo'n hoeveelheid nieuw werk. En ook zinloos omdat er eigenlijk nog geen maatstaven buiten deze vorm van schrijven om bestaan. Ik zou alleen kunnen zeggen dat dit mij meer geboeid of geroerd heeft dan dat. Een duidelijke voorkeur heb ik voor het toneelspel van Cleveland Kurtz dat staat in Mandala 3. Het heet ‘Sarge’. Ik heb al gezegd dat de vorm van goed werk met het materiaal meekomt. Literatuur is eigenlijk pas goed als je van de vorm niks merkt voordat je er speciaal naar gaat zoeken. ‘Sarge’ is een gesprek tussen drie soldaten die in Vietnam geweest zijn. Om het te lezen moet je wel een beetje Amerikaans slang kennen, dat wel. Maar aan de andere kant: daar zijn de (slang) woordenboeken voor in de wereld.
Dit stuk toneel is prachtig van spanning, superieur van mentaliteit en tevens een van de beste stukken proza die ik in lang gelezen heb. Niet voor niets heeft de redactie hun Extra I aan Kurtz gewijd. Het interview met Knipscheer is een voorbeeld van helder, schoon en intelligent denken.
Nu ik toch met de Extra's bezig ben; de inhoud van no. 2, een lang versachtig iets van een zekere John Giorno vind ik minder best. Ik vind deze Giorno een literaire ouwe hoer. Nu ben ik wel tamelijk ongevoelig voor dat soort repeteer-verzen dat al zo oud is als de wereld, beter gezegd, als Christine de Pisan. Deze vijftiende eeuwse dichteres heeft er iets prachtigs mee gemaakt, evenals Taban Lo Liyang (Mandala 4 blz 31).