eigen waarde aan zichzelf ontlenen. In ‘Uber Wahrheit und Lüge’ heet het: ‘In een afgelegen hoek van het in talloze zonnestelsels flonkerend uitgegoten heelal was eens een hemellichaam, waar slimme dieren de kennis uitvonden. Het was de meest hoogmoedige en oneerlijke minuut van de “wereldgeschiedenis”: maar toch niet meer dan een minuut. Na weinige ademtochten van de natuur verstarde het hemellichaam en de slimme dieren moesten sterven. - Zo zou iemand een sprookje kunnen verzinnen, en dan nog zou hij niet voldoende hebben aangegeven, hoe armzalig, hoe schimmig en vluchtig, hoe doelloos en willekeurig het menselijk verstand temidden van de natuur aandoet.’
Het menselijk verstand is in het heelal volstrekt onbetekenend, en ook is het menselijk verstand niet het middel om het heelal te kennen. Wat is het verstand dan wel? Het is, zoals alle instrumenten, een middel om in leven te blijven, een middel tot zelfbehoud. Het doel ervan is niet, het inzicht in de waarheid te verwerven, maar het eigenbelang te beschermen. De behoefte aan waarheid en intellectuele integriteit - waarop Nietzsche zozeer de nadruk legt - is een late verworvenheid.
‘Het intellect heeft voor de duur van ontzaglijke tijdsspannen nooit iets anders dan dwalingen opgeleverd; een aantal daarvan bleek nuttig en soortbehoudend....’(af. 110). ‘Hoe is de logica in het menselijk hoofd ontstaan? Vast en zeker uit de onlogica, waarvan het rijk oorspronkelijk onmetelijk geweest moet zijn. Maar ontelbare vele wezens, die anders concludeerden dan wij thans concluderen, zijn te gronde gegaan...’(af.111).
Niet slechts het inzicht in de waarheid, maar ook de moraal dient alleen het behoud van de soort. De Christelijke moraal lijkt belangeloos, maar dient in feite de belangen van de collectiviteit, in plaats van die van het individu. ‘Men is van oudsher erg weinig “onzelfzuchtig”, erg weinig “onegoïstisch” geweest in het prijzen der deugden! Anders namelijk had men moeten inzien, dat de deugden (zoals vlijt, gehoorzaamheid, kuisheid, piëteit, gerechtigheid) voor hun eigenaars meestentijds schadelijk zijn,.... Als je een deugd bezit, een werkelijke, volledige deugd....dan ben je haar slachtoffer! Maar je buurman looft juist daarom je deugd!’(21). Leraren van de moraal doen aan het belang van het leven geloven, en dienen daarmee het leven. Dienstig voor het behoud van de soort zijn echter niet alleen de ‘goede’ neigingen, maar eveneens de boosaardige en slechte. ‘Uiteindelijk raakt alle bouwland uitgeput, en altijd weer moet de ploegschaar van het boosaardige eroverheen.’ (4).
De traditionele deugden zijn dan ook lang niet zo mooi als we geneigd zijn aan te nemen: ‘Hebzucht en liefde: wat een verschillende gevoelswaarde heeft elk van die woorden! - en toch zou het wel eens dezelfde drift kunnen zijn, tweemaal benoemd.... Onze naastenliefde - is zij niet een drang naar nieuw eigendom?’(14).
Terwijl Nietzsche echter aan de ene kant de moraal verwijt, dat ze vijandig is aan het individu, predikt hij aan de andere kant een nieuw soort onzelfzuchtigheid: ‘De lage natuur wordt gekenmerkt door het feit, dat ze onveranderlijk op haar voordeel bedacht blijft en dat dit denken aan doel en voordeel in haar zelfs sterker is dan haar sterkste driften.’(2).
Nietzsche zoekt een nieuw soort morele gezondheid, waarin het individu zijn eigen waarlijk belang ontdekt, en hij daardoor in staat is boven zichzelf uit te stijgen. Leven en moraal moeten in harmonie met elkaar zijn.
‘Vijandig zijn aan deze drift tot het eigen ideaal; dat was voorheen de wet van alle zedelijkheid’ (143). ‘Wat zegt je geweten?-“Gij zult worden, die gij zijt”.’(270). Dit begrip van morele gezondheid doet denken aan dat van de Gestalttherapie, en lijdt aan dezelfde theoretische moeilijkheid: In de verwerping van alle moraal schuilen nieuwe waarden die niet expliciet gemaakt worden; en dat kan ook niet, want het individu moet zijn eigen waarden ontdekken; maar tegelijkertijd blijkt toch ook weer niet alle gedrag aanvaardbaar te zijn. Hoe zal men dan ontdekken wie men is?
Zoals men ‘zichzelf moet leren liefhebben als muziek’ (334), zo moet men ook het leven leren liefhebben, met inbegrip van het leed. Voor Schopenhauer was het leven verwerpelijk, omdat het tot leed aanleiding geeft; voor Nietzsche is het leed aanvaardbaar, omdat het tot het leven behoort. Men kan het leed alleen uitbannen, wanneer men ook het geluk elimineert, zoals de Stoïcijnen deden. ‘De hogere mens wordt altijd tegelijk gelukkiger en ongelukkiger’ (301). Men moet het risico van het leven aandurven: ‘Want, gelooft mij! - het geheim, om de grootste vruchtbaarheid en het grootste genot van het bestaan te oogsten, heet: gevaarlijk leven! Bouwt uw steden tegen de Vesuvius! Zendt uw schepen naar ononderzochte zeeën!’(283).
Het leven is ervaring, men moet de ervaring aanvaarden, niet de abstraktie ervan. Nietzsche maakt zich het woord van Goethe tot Eckermann tot motto: ‘Hebt toch eindelijk eens de moed, je aan de indrukken over te geven, je te laten amuseren, je te laten ontroeren, je te laten verheffen, je zelfs te laten beleren en te laten ontvlammen tot iets groots, en je te laten aanmoedigen; maar denk toch niet steeds, dat alles ijdel ware, als het niet ergens abstrakte gedachte en idee was!’.
Even dubbelzinnig als Nietzsche's houding tegenover de moraal, is zijn opvatting over de wetenschap. Soms lijkt hij bijna positivistisch in de wijze waarop hij een plat natuurwetenschappelijk materialisme gebruikt om de traditionele, ‘geestelijke’ waarden omlaag te halen en de nietigheid van het menselijk bestaan aan te tonen. Wetenschap zuivert de atmosfeer, doordat het inzicht in het heelal de mens op zichzelf terugwerpt en hem de ware funktie van zijn eigenschappen en idealen doet zien. Maar aan de andere kant is de wetenschap zelf een uiting van de levensvreemde, ascetische houding tegenover het bestaan en als zodanig een erfgenaam van de Christelijke moraal. Wetenschap berust op het onvoorwaardelijk geloof aan de waarde van de waarheid; gezien de ervaringen die het individu in de loop van zijn leven opdoet, kan een derge-