Herinneringen aan Carry van Bruggen uit de jaren 1922-plm. 1926
H.J. Smeding
Eigenlijk vraag ik mij af: aan welke Carry? Er waren er nl.drie (nu ja, natuurlijk nog veel meer), die zich uitten in haar drie soorten geschriften, terwijl deze ook om zo te zeggen symbolisch te zien waren in haar huis, haar gezinsmilieu. Die drie zou men kunnen onderscheiden als de zeer intellectuele vrouw, de hyper-, maar ook uiterst gedifferentieerd-emotionele en de vrouw-beneden-haar-niveau, de soms zeer onbekookte.
Al deze drie kon men aantreffen in dat huis Engweg 13 in Laren en het hing van de omstandigheden af welke. Met haar man, de fijnzinnige, irenische en aristocratische Aart Pit, kon zij: filosofische gesprekken voeren of met hem onderduiken in zijn beschouwingen over kunst (‘Denken en Beelden’ - nu vrijwel vergeten). Maar soms wist deze zachtzinnige en gereserveerde man niet waar hij moest kijken als zij een van haar, eerlijk gezeid, ordinaire woedeaanvallen had. Mop, destijds achttien (‘ik ben maar een mopje van mijn ouders’) en de niet zeer intelligente zoon (‘daar komt mijn onbegaafde engel aan’ zei Carry als ze hem de tuin in zag komen) - hadden vaak van haar totaal redeloze emotionaliteit te lijden. Mop, de dochter, zei van haar: ‘Het P.E.N.-huisje: aanraken levensgevaarlijk’. Zij was een echte jiddische mamme en als de kinderen om zes uur niet thuis waren, liep Carry op de weg heen en weer: ‘Ze zijn vast onder de tram gekomen’. De stoomtram genaamd De Gooise Moordenaar was toen berucht.
Als ik nu een verklaring voor het fenomeen Carry moet geven, dan zou ik zeggen dat temperament, hevige emotionaliteit en enorme intelligentie absoluut niet geïntegreerd waren, zodat zij al haar redelijkheid ten spijt te keer kon gaan als een viswijf. Vaak was haar verontwaardiging ook wel gemotiveerd en het heeft haar zeer verbitterd dat haar ‘Prometheus’ niet de erkenning heeft gevonden die het boek verdiende. ‘Ja, als ik maar dr. voor mijn naam had staan,’ zei ze dan. ‘In Nederland tel je zonder een academische titel nooit mee.’ Dat zij deze niet had - en haar broer Joop (Jacob Israël de Haan) wel - hinderde haar zeer. Ze had hierdoor sterke minderwaardigheidscomplexen en rancune-gevoelens, die zij soms op een vermakelijk manier blootgaf. Ik gaf haar eens een boek van Bierens de Haan (toen een modefilosoof die echter niets blijvends aan de filosofie heeft toegevoegd) te leen en toen ze dit terugbracht (hierin was zij bijzonder correct) antwoordde zij op de vraag hoe ze het had gevonden met de onvergetelijke zin: ‘Och, echt Nederlands, hè. Als je hier filosofie zaait, komt er toch theologie op.’ Daarna zag ze dat ik de Annales van Tacitus op mijn bureau had liggen (ik werkte toen voor het staatsexamen Latijn en Grieks) en meteen werd ze vanuit dat ‘manco’ (het knappe meisje dat toch geen oude talen kende) agressief: ‘Waarom doe je dat?’ ‘Nou, o.a. omdat je Hooft niet kunt begrijpen zonder Tacitus te kennen’. De details van het gesprek weet ik niet meer, maar ik herinner mij wel dat zij vond dat ik dan ook Hebreeuws moest leren om het Oude Testament te begrijpen.
Dat ze jaloers was zou pas later blijken. In de jaren twintig had ieder die in het Gooi woonde een tik van de molen beet. Er liepen de meest schilderachtige figuren rond, maar ook allerlei beunhazen en snobs. In gezelschap was ‘Schildert u ook?’ een gewone vraag en als die ontkennend werd beantwoord, moest je toch minstens dichten of anthroposoof dan wel vrij-katholiek zijn. Ook gewone mensen werden besmet; zo was er een bakker in Blaricum die achter zijn bakkerij een kunstzaal-muziekzaal liet bouwen. Voor de opening werden ‘wij’ allemaal uitgenodigd en toen bleek dat de man wel goed brood kon bakken en ook geld genoeg had om een muziektempeltje te bouwen, maar niet beschikte over de gave des woords. Na de zeer stuntelige toespraak draaide Carry (ik zat achter haar) zich om en zei honend: ‘Dat is nou vrij naar Tacitus’. Na al die weken kon ze eindelijk haar spijt uiten, maar ze zag zelf niet hoe ze zich blootgaf!
Dat emotionaliteit en intellectualisme niet geïntegreerd waren, blijkt ook uit haar houding tegenover de poëzie. Hoewel zij zich zeer gebonden voelde met haar broer Jacob Israël begreep ze van zijn poëzie - en in 't algemeen van gedichten - weinig. Zelden heb ik een schrijver ontmoet die zo sensitief kon schrijven en toch zo a-poëtisch was. Ik was in die jaren nogal vervuld van Boutens en prees eens de klankschoonheid van het gedicht over de dood:
‘Goede dood wiens zuiver pijpen Door het verstilde leven boort’ enz.
Dat was onzin: klankschoonheid bestond niet.
Dat was aantoonbaar, want je kon dezelfde klankenreeks nemen zonder dat er iets van klankschoonheid in zat. Hoe dan? Nou bijvoorbeeld:
Goede Moos wilt mij eens wijzen Waar men witte peper koopt.
Ik heb haar er niet van kunnen overtuigen dat de z.g. klankschoonheid juist zat in het onscheidbaar-associatieve van klank en betekenis. Tenslotte nog dit: haar drie aspecten kwamen ook tot uiting in haar drie soorten van geschriften: als Justine Abbing schreef ze leesvoer-voor-dames, om den brode (Pit was wel gefortuneerd, maar zij wilde haar eigen geld verdienen; er werd bovendien gefluisterd dat het een Jozefshuwelijk was). Haar emotioneel-erotische kant uitte zich in haar ‘goede’ romans, vooral in haar laatste, ‘Eva’. Het schrijven daarvan heeft haar zo aangegrepen dat zij overspannen was geraakt. De laatste jaren bracht zij door in de kliniek ‘Gemini’ in Blaricum.