| |
| |
| |
Hoera, We Leven Nog
Een Fragment uit: verboden te denken (Een Roman in voorbereiding)
Kees Simhoffer
met wittgenstein in Bolivia
Natuurlijk kun je gedachten beter niet op papier zetten of onder woorden brengen, want door dat te doen plaats je ze in een kontekst waardoor ze veranderen en niet meer betekenen wat je ermee wilde zeggen. En ook al worden ze gehoord, de garantie dat de ander - lezer, partner, tramkondukteur, oude dame bij bushalte, huilend kind - begrijpt wat je had willen uitdrukken, krijg je nooit. Begrip is net zo onbetrouwbaar als onbegrip, het streelt enkel de ijdelheid en is dus beter voor je gemoedsrust en heeft daarom alleen maar een medische betekenis. Een gebaar is veel effektiever dan woorden: de lezer je boek kado doen, de partner ruilen, de tramkondukteur een fooi geven, de oude dame een taxi bieden, de bal van het huilende kind uit de rozenstruik halen, de fles vervolgens pakken en toasten op je naastenliefde.
En zelfs wat je daarbij denkt zonder dat het wordt uitgesproken, is als gedachte al onbetrouwbaar, omdat het in jóuw hoofd opkomt. En wat je denkt met dat hoofd, is ingegeven en gekonditioneerd door duizenden feiten en wordt gelogenstraft door de duizenden feiten waarop een ander teert als ie denkt of voorgeeft te denken. Ik denk bij voorbeeld dat ik een moeilijk boek wil kopen voor veertig gulden om daarmee de indruk te kunnen wekken dat ik het zal lezen, terwijl ik waarschijnlijk niet verder kom dan er af en toe in bladeren of het gebruiken voor de zaak. Maar veertig gulden is in de derde wereld een maandloon. Ik kan met die veertig gulden het leven van een Boliviaanse baby redden of er de huur van zijn moeder mee betalen, gesteld dat de vrouw een girorekening heeft en een huis. De gedachte eraan hoeft maar in me op te komen; ze zou waarschijnlijk het begin zijn van een reeks van nobele gedachten. Terwijl Wittgenstein lezen alleen maar teren is op de gedachten van Wittgenstein. En parasiteren is dekadent. Mijn denken wacht dus op een goede daad. De kwaliteit van gedachten is immers mede afhankelijk van de kwaliteit van de
ervaringsfeiten die er de grondslag van vormen. Maar ook die gedachte is dekadent en elitair. Het is met Wittgenstein in de hand een ekskuus bedenken voor het feit dat ik die veertig gulden al heb uitgegeven aan wat ik in mijn hand heb. En die gedachte zal Bolivia nooit bereiken omdat ze er niet vandaan komt. Die baby zal doodgaan. Mijn denken aan hem is slechts een ekskuus om niet te hoeven zien hoe hij sterft. Het zijn mijn eigen verwarde, verwende gedachten en roerselen, terwijl die vrouw in Bolivia zich amper de weelde kan permitteren van eigen gedachten en problemen. Haar problemen zijn kollektief: een behoorlijk huis, onderwijs voor de kinderen, brood op de plank, een bed zonder ongedierte. Het is voor haar geen probleem wie dat bed met haar deelt, wie het brood op de plank brengt, wie haar kinderen onderwijst, wie dat ongedierte bestrijdt. Die dingen worden pas een probleem voor wie alles al heeft. Dus wat wil ik in godsnaam met Wittgenstein in Bolivia? Mijn problemen zijn eksklusief, dekadent en voorbarig. Het eeuwige probleem van de mensheid en dus van het denken, is niet wie het brood op de plank brengt en het bed met je deelt, maar óf er brood op de plank komt en óf iemand het bed met je deelt. Want ‘de wereld is alles wat het geval is’.
| |
Hoera, we leven nog!
En mijn gedachten draaien weer als motten in een lampekap, steeds trager, steeds kleinere kringen. Je zit achter je schrijfmachine om één uur 's nachts en er komt niks. Alles is al gezegd en het heeft geen zin het te blijven herhalen. Waarom zou je zo nodig? Je bent ondertussen veertig. Je dochter krijgt al borsten. Hopen op morgen is veranderd in buigen voor gisteren. Idealen worden zekerheden, verlangen wordt heimwee. Als je nog even volhoudt, roemt elkeen de rust die je uitstraalt en de wijze woorden die je spreekt. En je durft niet toegeven dat je alleen maar hebt afgekeken en dat die rust apatie is, een egoïstisch kompromis met een maatschappij waarin alleen de luien niet de kans lopen hypochonder te worden. Je komt niet meer los uit het ritme van de laatkapitalist, van stress naar apatie en daartussenin momenten van verzet tegen die gruwelijk aflopende wetmatigheid die niet echt wetmatig is, maar gestuurd wordt door de mechanismen van de konsumptiemaatschappij, al weet
| |
| |
| |
| |
je dat nooit betrouwbaar, want de gedachten eraan zijn al verziekt door de invloed die die maatschappij heeft op het waarom van je bedenkingen. Je weet niet meer welke van je gedachten eerlijk zijn - ingegeven door de feiten, door wat het geval is - en welke alleen maar gedroom - ingegeven door de verklaring die we aan feiten geven -. De droom van het koekoeksjong in het nest van een andere vogel. De werkelijkheid van de arend met dat jong in zijn bek, want die andere vogel bleek een arend. Daar denkt zelfs een koekoek als ik niet aan.
Maar ondertussen zal ik de vierkante meters waarop ik leef, moeten verdedigen, ook al behoren ze mijn eigen Pensioenfonds of de Interkontinentale Steenkoolbeleggingsmaatschappij die na de oliekrisis in bauxiet en citrus doet. Want elk koekoeksjong hoopt dat ie zijn stiefbroertjes de baas kan. Wie ter wereld weet nog van wie hij een huis koopt of bij wie hij zijn auto verzekert? De kranten schrijven niet over de Algemene Bank Nederland die van de Amsterdamse Rubber Maatschappij die in Suriname in suiker doet, de koloniale zweep overneemt en en passant de Zwolsche Algemeene Verzekeringsmij erbij neemt, waarbij ik mijn Renault 4 all risk verzekerd heb wanneer ik van Maastricht naar bij voorbeeld Utrecht rij om jonge mensen voor te lezen uit mijn goedbedoelde proza. En wat doe je dan? Dat doe je dan! Of ik stop mijn kinderen in die Renault en we rijden naar Joegoslavië waar de oleanders bloeien of naar Toscane waar de kunst op straat ligt. San Gimignano, Siena, Volterra, Florence, Esso, Philips. Op zoek naar een camping eerst even Florence zien. Het front van de stad langs de Arno. Ik rij verkeerd dus zien we het front twee keer. Kirsten en Pieter ondanks de temperatuur in de auto entoesiast. Alleen Judit niet maar die is pas vijf en wil ijs. Dat kan. Florence is een stad van de mooiste kunst en het lekkerste ijs. Pieter wil, nu we toch stoppen, wat eten. De broodjes op de hoedeplank zijn uitgedroogd van de hitte. Kirsten wil het ook. Dat kan. Florence is een stad van de mooiste gebouwen en de lekkerste pizza's.
We parkeren vóór het Palazzo Pitti, dat ik nooit van binnen zal zien, want ik hou niet van Barok. Ik kom voor Fra Angelico en Donatello. We lopen over de Ponte Vecchio naar de Piazza di Signoria. Er is een terras in de schaduw. Judith en Holofernes staan nog net zo als toen ik hier tien jaar geleden voor het eerst kwam. We bestellen een pizza, maar Judit wil ijs. En ze wint het voor de zoveelste keer van haar Holofernes. Terwijl we op de bestelling wachten begin ik veel te moeilijk Kirsten en Pieter uit te leggen wat er op het plein te zien is, het Palazzo, de Loggia, een echte Donatello, een nep-Michelangelo en ik tetter maar door tot Pieter verwonderd zegt: Jij houdt van kunst hè papa?
| |
De Appel van mijn Jante
Maar wat is kunst? Kunst is kunst! Kunst is wat Jan met de Pet, Karel met de Bef en Dick met de Stetoskoop ervan vinden en dat is weer meetbaar aan wat ze ervoor over hebben, als ze behoren tot het gilde van de betalers, de Grote Smaakmakers die in de tijd van Rembrandt op de oost voeren, in de tijd van Michelangelo de tombola van het hemelrijk draaiend hielden en in de tijd van Appel grof geld verdienen met het vullen van onze magen. Want kunst ontleent zijn waarde allang niet meer aan de bezieling en het engagement van de man die het maakt, maar aan de voorkeur van de man die het wil kopen. En daarmee zit je midden in de hete brei van de polemiek omtrent kunst. Elke mening is er één, dus die van mij telt ook op. Zeker als ik het ervoor over heb om met vrouw en kinderen ervoor over de Alpen te rijden met een kampeerwagen.
En dan zit je voordat je het weet, op de Piazza di Signoria je kinderen de onzin te verkondigen die het gymnasium je inpompte. Want het is natuurlijk niet waar, wat ik ze vertel. Het is enkel jeugdsentiment. Ik moest beter weten.
Elke kultuur van enige omvang wordt gekenmerkt door de zinloze arbeid die ervoor verricht wordt. De oude Egyptenaren bouwden metershoge puntmutsen voor lijken van nog geen twee meter. In de Renaissance maakte de Paus van Rome één kolossaal kantoor enkel om zoiets simpels als het testament van ene Jezus te regelen. En in onze tijd blijkt die zinloze arbeid uit het geweldige apparaat dat we hebben opgezet om een kwart van de mensen te voeden met wat driekwart van de mensen uit de grond haalt. En altijd waren er wel mensen te vinden die bereid waren die zinloze arbeid te kleuren, te krullen, haar een air van echtheid te bezorgen door die puntmutsen te voorzien van langgerekte reliefs, door die kantoren te bemuurschilderen, door die vreetmachine op te fleuren met KUNST want dergelijke mensen noemen we kunstenaars. En ze heten Imhotep, Michelangelo of Appel. Maar gelukkig waren er ook altijd mensen die dat allemaal weer betrekkelijk stelden door in hun eentje hun gang te gaan, zich verre houdend van ekonomische mechanismen of er alleen maar ongevoelig voor. En zulke mensen noemen we ook kunstenaar, ook al gebeurt het vaak posthuum. Ze heten Jeroen Bosch, Arcimboldo, Büchner, Jarry, Kafka, Duchamp. Zij hadden lak aan de kultuur van enige omvang, aan officiële kunst, de in geld uitdrukbare kunst.
En toch zit ik in juli 1975 op een terras in Florence mijn kinderen te vertellen wie Michelangelo was, want Pieter is geïmponeerd door de ballen van David en de duivenstront in zijn
| |
| |
kruin. En Kirsten heeft moeite met de relatie tussen Judith en Holofernes. En mijn eigen Judit wil de duiven voeren, zonder h. Dus blijf ik nog even vertellen want kinderen hebben recht op dierbare herinneringen. Tenslotte moet ik het ook daarvan hebben. Mijn eigen grootmoeder - of was het een tante? - had vroeger een perkamenten lampekap met de Staalmeesters erop. En aan de muur een kalender met een plaat van Breughel en daarop waren kinderen aan het hoepelen. Die kalender was oud en geel en nog van het jaar dat haar man - of was het mijn oom? - stierf. Die kinderen hoepelden dus al jaren. En dat wilde ik eigenlijk ook toen. Maar mijn moeder zei: ‘Zit toch stil!’ En toen wilde ik een appel pakken van de schaal van oma - tante -, maar het waren namaakvruchten en alleen voor de sier.
Mijn grootmoeder is nu dood - net als die tante-, de Staalmeesters heten nu Albert Heyn en de kinderen van tegenwoordig hoepelen bijna niet meer vanwege de verkeersdrukte.
Er is natuurlijk een relatie tussen mijn drang tot hoepelen en de lampekap van mijn oudtante. Die relatie laat zich namelijk het beste omschrijven als de drang tot scheppen, eten, begraven, regelen. Dus als ‘kunst’. Als de ‘schok der herkenning’ dat je oma geen tante maar een oudtante bleek te zijn, dat die lamp geen schilderij was, dat Breughel nooit gedacht heeft aan een kalender als ie kinderen zag hoepelen, want de kondities waaronder kunst ontstaat zullen wel altijd een geheim blijven en in geen enkele verhouding tot het effekt. Wat ik mooi vind aan een Toscaans paleis van Bramante heeft niets uit te staan met de voorwaarden waarop hij de opdracht, de geldbuidel en dus de inspiratie kreeg. Daarom maakt het niet zoveel uit dat ik hier na een pittige pizza zit met een glas wijn op de plaats waar Savonarola werd verbrand. De tijd heelt immers alle wonden. Als die monnik niet de brandstapel was opgemoeten, zou ik een reden minder hebben - en velen met mij - om het klooster San Marco te bezoeken om zijn kamer te zien. De tijd strijkt alles glad. Die dominicanen moeten ondertussen een fortuin hebben verdiend aan hun verbrande prior. En wat is belangrijker: zijn boodschap of de rente? Wie die vraag kan beantwoorden, verdient een leerstoel in de kunsthistorie. Ik niet, ik zit diezelfde avond in een camping bij Siena voor de tent en drink met Maria een glas wijn van de streek terwijl de kinderen ronken in hun slaapzak. En het valt me op aan het oranje front van onze tent, dat de vormen van het stiksel als je goed kijkt, aan Bramante herinneren: driehoeken met een brede basis op even brede rechthoeken. Kunst is dus toch zo eeuwig als de belangen die ze vertegenwoordigt. Sporthuis Centrum of de heren Medici.
| |
Drie manieren om van de kunst af te komen.
(linkerpaneel, door een onverlaat besmeurd met inkt)
Er was eens een zeventiende-eeuwse keukenmeid die in de posterwinkel op de hoek een reproduktie kocht van het statige portret van haar mijnheer en mevrouw, dat haar mijnheer had laten schilderen voordat ie met het galjoen naar verre landen trok om daar blank verderf te zaaien en kaneel te oogsten. De meid hing de poster op in de meidenkamer onder de trap, tekende met oost-indische inkt een schietschijf omheen het gelaat harer mevrouw en oefende net zo lang tot ze in de roos kon spuwen. En ze sliep tevreden in, onbewust van het feit dat ze de kunst dichter bij het volk had gebracht.
(middenpaneel, toegeschreven aan E. Douwes Dekker.)
Er was eens een man die stenen hieuw uit de rots. En hij arbeidde zwaar voor weinig loon, doch tevreden was hij niet. En hij ging naar zijn baas en dwong dien onder bedreiging met het houweel zijn werk over te nemen. Vervolgens begaf hij zich naar de bungalow van zijn broodheer, nam een bad in de groen betegelde badkamer met het Mondriaanmotief, nam daarna bezit van zijns heren gade op de bank vlak onder de Picasso en hij was zéér tevreden, doch onwetend van het feit dat hij het volk dichter bij de kunst had gebracht.
(rechterpaneel, lichtelijk gekreukeld) Er was eens een scholier die het affiche van de Karel Appel-tentoonstelling in zijn woonplaats tot een prop kneep, die op de fruitschaal van zijn moeder - of was het zijn oma? deponeerde en grinnikend sprak: Mama - oma - kijk eens wat een mooie appel! En hij ging fluitend heen, onbewust van het feit dat hij het volk had bevrijd van de kunst.
| |
Wittgenstein was hier en zei weer niks
Dat was een mooie zomer. De verdoving van het niets doen waarin je dingen mooi vindt, bewondert, enkel op grond van hun verschijning en waarin je de herkomst, de kondities vergeet of tracht te vergeten. Maar een vakantie is voorbij voordat je ermee vertrouwd bent. Niet met de gedachte aan het niets doen en niet met de streek of stad waar je bent, maar met wat jij er moet.
Je kijkt ernaar, je bént er niet. En je gaat terug en ze vragen: waar wáren jullie? en nooit: waar kéken jullie naar? En je geeft antwoord op de valse vraag. We waren in Toscane. We waren in Dalmatië. We waren in Drente. Alleen een kind kan nog ergens op vakantie zíj́n, volwassenen gaan er alleen maar naartoe. Pieter kroop een paar jaar geleden in Drente onder de stenen van de hunebedden alsof ie ze er zelf had neergelegd.
Judit deelde vorig jaar haar snoepjes met een wildvreemd meisje in de ruïnenstad Nin aan de Dalmatische kust en aaide de geiten alsof ze van haar waren. Pa maakte er meteen een foto van voor het vakantiealbum, want pa kíj́kt, de dochter ís.
En nu zijn we samen weer thuis, terug van weggeweest. En je krijgt weer telefoontjes of je zus en of je zo. Er wordt weer een beroep op
| |
| |
je gedaan van wil je een artikel schrijven over binnenkort bij gelegenheid van een overzichtstentoonstelling in het kader van een jubileum met subsidie dus je hoeft het niet voor niks te doen. Dus zit ik al de eerste week na de vakantie, terwijl iedereen uitrust van Toscane, achter mijn schrijfmachine om wat kunstzinnigs op papier te krijgen. En het lukt niet. Ginds in Siena en Florence hoefde ik er alleen maar naar te kijken. Geen interpretaties, geen theorieën, geen mening, alleen maar de zon en de schaduw over de gevels van Bramante, de zweterige toeristen bij de paradijsdeur van Ghiberti: real gold, isn't it marvellous? Yes, it is wondervol, maar nou mot ik wat kunstzinnigs schrijven. En steeds op het moment dat ik móet schrijven over iets, komt het tegendeel op papier en de komplementen van het tegendeel.
Michelangelo wordt Breughel die verhuist naar Bolivia waar Wittgenstein aan de universiteit van La Paz is uitgenodigd zijn Tractatus te toetsen aan Che Quevara's dagboek, omdat beide boeken bij mij naast elkaar in het rek staan. Als scholier maakte ik de thema's achterin het boek het eerst, zodat ik geen tijd meer had voor de thema's voorin die ik als huiswerk op had en dan kreeg ik straf of een slecht punt. En nu moet ik schrijven over kunst, met lokale subsidie, maar in plaats daarvan komen er dingen op papier waarom niemand gevraagd heeft en die geen enkel onderling verband vertonen. De syllogismen van Wittgenstein als onderschrift bij mijn vakantiekiekjes, de suikerzakjes die mijn kinderen op vakantie sparen als verpakking van mijn eigen verwarde gedachten waaraan Ludwig geen schuld heeft. Mijn vingers drukken de toetsen van mijn schrijfmachine en er komen dus woorden op papier te staan, woorden die niets betekenen zonder de zin waarin ze geplaatst zijn. Zinnen die niets te maken hebben met wat ik denk of zou moeten denken, enkel met het feit dat ik denk. Ze doen zich voor, ze doemen op. En ze logenstraffen wát ik denk of zou willen bedenken. Mijn vingers maken woorden met letters en zinnen met woorden op een Hermes 3000. Maar elk woord is een cliché van het vorige, zoals mijn handelingen. Teevee kijken, lachen met de kinderen. Vakantiekiekjes naar de winkel brengen om te laten ontwikkelen. Zou Donatello's David gelukt zijn, het was
wat donker in de zaal van het Bargello. Afwachten maar. Praten tijdens de maaltijd. Uitkleden en naar bed. En elke morgen opnieuw de verbazing dat je de draad weer oppakt, je rol weer speelt, je leven herneemt gelijk duizenden. En ondertussen dingen denken die je nooit kunt doen, want als je ze deed, zou je er anders over denken. Dingen opschrijven die je had kúnnen doen of willen doen, als je de moed had gehad ze te denken. En steeds het onmeetbare risico dat er in de nacht, door een of andere oorzaak: zuurstof in de hersenen, aftakeling, alkohol, konserveringsgif, radioaktiviteit, - een minieme verschuiving plaats vindt in de chemische samenstelling van de grijze stof in de kwabben van je hersenen waardoor je ineens wat anders gaat denken, of helemaal niets meer denkt. Of dat je het wel denkt maar niet onder woorden kunt brengen. Afasie of zoiets. En dan maanden, jaren oefenen tot je weer kip kunt zeggen, als je kip denkt, en niet poep of kunst of idee. En wie kan ons garanderen dat niemand lijdt aan die afasie? Wat we zeggen is natuurlijk niet wat we denken. Dat is zelfs empirisch bewijsbaar. Heb dus medelij met wat ik zeg en wacht rustig af wat ik nog ooit zal gaan denken. Neem een voorbeeld aan Wittgenstein.
| |
Eens zal de Kip Owel weer Poepen
Onze kultuur toont in haar [...] aan, dat ze berust op een minimum aan gedachten en een surplus aan gepraat. Maar de vele woorden zijn niet veel meer dan het gestotter van de afasiepatient om een minimum aan onkontroleerbare gedachten te uiten in een wereld waarin je beter het zwijgen ertoe kan doen. Zoals Pieter volhardt in een hardnekkig en zeer intelligent zwijgen als ik in drift met onzinargumenten slinger.
En toch hebben we allemaal steeds weer de drang tot praten, onverbiddelijk gevolgd door - zoals bij mijn zoon - de dwang van het zwijgen. De doem van de stilte die zo vaak tussen onze woorden valt, als die woorden in het verkeerde keelgat schieten.
Niets is zo moeilijk als práten. Kletsen dat kan. Keuvelen lukt ook, klanken repeteren, ouwehoeren in een kroeg. Maar bépraten, dingen bespreekbaar maken, de chemie van de gedachte omzetten in de fysica van het geluid, de klank, dat kan niet, althans nooit betrouwbaar. Elke uitspraak van de ene mens naar de andere wekt achterdocht. Niets is zeker, geen enkele bedoeling, geen enkele nuance. Ook niet de echtheid van wat je wilt zeggen, want je gáát het nooit zeggen, omdat de formule telkens verandert. Het wordt altijd iets dat je niet wilde zeggen of anders wilde zeggen of net niet wilde zeggen. Zolang je erover denkt, zolang je het bedenkt, weet je dat het waar is. Maar woorden zijn altijd bestemd voor iemand en op die weg van mond naar oor ruilen ze hun betekenis voor een ander. Elke uitspraak is zo onbetrouwbaar als de waskracht van een of ander waspoeder of de uitslag van een referendum. De uitvinder van het woordenboek was òf een zielige psychopaat of een gewetenloze schurk. Om welk woord het ook gaat. Welke idioot heeft voor het eerst het woord: liefde gebruikt en gemeend dat ie wat zei? wie het woord: waarheid? Al die Pilatussen, Mozessen, Jezussen hadden ze de tong moeten uitsnijden en nooit moeten leren typen.
Woorden zijn geen teken van wat we denken, ze zijn het geheimschrift van de rede. Het is
| |
| |
niet anders. Je zegt iets, je zegt bij voorbeeld iets, je spreekt klanken, je formuleert (vooropgesteld dat je kip zegt en ook kip bedoelt en niet poep) maar terwijl je het zegt, trekt de stilte die valt na je woorden, je woorden in twijfel. We zijn de door opvoeding en doctrine en religie geketende slaven van onze eigen woorden, van een taal vol lullige abstrakties waarop we een zeer gammele kultuur hebben gebouwd. Die kultuur, samenleving van ons, berust in feite op lullificaties als hét volk, dé natuur, dé zeden, dé arbeid. En met die lullificaties bereiken we niks, in tegendeel: door ze te hanteren, ontkennen we hun werking. En dan kan je inpakken, niks meer zeggen, doen of je neus bloedt. En Ludwig Wittgenstein verdwijnt kakelend uit mijn gedachten, maar laat de deur op een kier. En ik blijf verwezen - of dronken - achter en weet niet of hij kip of poep bedoelt met zijn verdwijnen. Leven of dood voor hen die denken. Ik zou het echt niet weten. Ik weet alleen: hoera, we leven nog!!
|
|