| |
| |
| |
Aantekeningen bij Kafka door Theodor W. Adorno
vertaling Clara Eggink
Voor Gretel
Indien God de Vader de dingen geschapen heeft door ze namen te geven, dan heeft de kunstenaar ze herschapen door hun naam weg te nemen of ze een andere te geven.
Marcel Proust
Het geliefd zijn van Kafka, dat behagen scheppen in het onbehaaglijke, dat hem vernedert tot een inlichtingenbureau voor, naar verkiezing, de hedendaagse situatie van de mens of de eeuwige, en dat fluks en besluitvaardig de gruwel uit de weg ruimt waarop het werk gebaseerd is, roept een tegenzin op daar aan mee te doen en aan de courante meningen nog een, weliswaar afwijkende, toe te voegen. Maar juist die valse roem, die fatale variant op de vergetelheid, die Kafka zich in bittere ernst gewenst had, dwingt juist tot insisteren op het raadsel. Weinig van wat er over hem geschreven is, is van belang; het merendeel is existentialisme. Hij wordt geplaatst in een vastgestelde denkrichting, inplaats van dat men zich juist houdt aan datgene dat die plaatsing bemoeilijkt en om die reden het verklaren noodzakelijk maakt. Alsof de Sisyphusarbeid van Kafka nodig was geweest, alsof dat het maalstroomgebied van zijn werk verklaren zou als hij niet anders gezegd had dan dat de mensheid zijn heil kwijt was geraakt, de weg naar het absolute geblokkeerd was, dat zijn leven duister, verward of, zoals men dat heden noemt, op niets was uitgelopen en hem niets anders was gebleven dan bescheiden en zonder veel hoop zijn naastbijliggende plicht te doen en zich te voegen bij een gemeenschap, die precies dat verwacht en die Kafka niet voor het hoofd had behoeven te stoten als hij het daarmee eens geweest zou zijn. Als dergelijke verklaringen daarmee opgehelderd waren, dat Kafka het met zulke dorre woorden wel niet uitgesproken zou hebben, maar zich als schrijver van de reaalsymboliek zich daarop toegelegd zou hebben, dan wijst dat wel op de tegenzin tegen het formele maar ook niet veel meer. Want beschrijving is of realistisch of symbolisch; hoe ineen gepast die symbolen ook zijn kunnen, hun gewicht aan realiteit doet aan het symbolische karakter niet af.
Bij Kafka is alles zo hard, vast en afgewerkt als het maar mogelijk is. Als in een avonturenroman volgens de grondregel, die Hames Fennimore Cooper aan zijn ‘Rode Vrijbuiter’ vooraf liet gaan: ‘De gouden tijd voor de letterkunde kan niet komen voordat gedrukte boeken precies zo zullen zijn als een scheepsdagboek - wat hun inhoud betreft kort en krachtig als een rapport van de wacht.’ Nergens verschemert bij Kafka de aura van de oneindige idee, nergens gaat de horizon open. Iedere zin staat er letterlijk en heeft zijn betekenis. Geen van beide zijn niet, zoals het symbool bij voorkeur doet, versmolten maar klappen uit elkaar en uit de afgrond daartussen schiet verblindend de lichtstraal van de fascinatie. Kafka's proza houdt zich, ondanks het protest van zijn vriend, ook daarmee bij de vogelvrijen dat hij eerder op de allegorie aanstuurt dan op het symbool. Terecht heeft Benjamin
het werk bij de parabelen gerangschikt. Het proza drukt zich niet uit door de uitdrukking maar door het onthouden daarvan, door een afbreken. Het is een paraboliek waarvan de sleutel weggenomen was. Zelfs hij die juist dat tot sleutel probeerde te maken, werd op dwaalwegen gevoerd daar hij de abstrakte these van Kafka's werk, het duister van het bestaan, met de inhoud verwisselde. Iedere zin zege: verklaar mij en toch staat geen enkele dat toe. Iedere dwingt het de reactie ‘zo is het’ de vraag af: waar ken ik dat van; het déjà vu blijft voortduren. Door het geweld waarmee Kafka verklaring biedt, verkort hij de esthetische afstand. Hij eist van de eerst zonder belangstelling gewaande toeschouwer wanhopige inspanning, hij bespringt hem en suggereert hem, dat er veel meer dan alleen zijn geestelijk evenwicht van af hangt of hij goed verstaan zal; leven of dood. Zeker niet de geringste van Kafka's veronderstellingen is dat de contemplatieve verhouding tussen tekst en lezer van de grond af verstoord is. Zijn teksten hebben de bedoeling dat er tussen hen en hun slachtoffer geen constante afstand blijft, maar dat hun affekten hem zo aangrijpen, dat hij begon te vrezen dat het vertelde op hem af ging komen als een locomotief
| |
| |
op het publiek in de jongste driedimensionale filmtechniek. Zulk een agressieve fysieke nabijheid verhindert de gewoonte van de lezer zich met de figuren uit de romans te identificeren. Terwille van dat principe kan het surrealisme hem terecht tot de hunnen rekenen. Het is de schrift geworden Turandot. Wie het bemerkt en er niet de voorkeur aan geeft weg te lopen, moet zijn kop aanbieden of liever proberen met zijn kop op de muur af te rennen op gevaar af, dat het hem niet beter zal vergaan dan zijn voorgangers. Inplaats van af te schrikken stormt hij er op af, als in het sprookje. Zolang het woord niet gevonden is, blijft de lezer schuldig.
| |
2
Meer als wellicht voor iemand anders geldt voor Kafka, weliswaar niet het verum maar wel het falsum index sui sei. Tot de verbreiding van het onjuiste heeft hij echter zelf wel wat bijgedragen. De beide grote romans ‘Het Slot’ en ‘Het Proces’ lijken, ofschoon niet in detail, in elk geval in de grote lijn een filosofische leer op het voorhoofd te dragen, die ondanks het denkgewicht van de titel ‘Overpeinzingen over zonde, leed, hoop en de ware weg’ totaal niet in tegenspraak zijn met enig beschouwend werk van Kafka. De inhoud daarvan is niet altijd kanoniek voor het proza. De kunstenaar behoeft zijn eigen werk niet te begrijpen en men heeft speciale redenen om te betwijfelen of Kafka dat kon. In elk geval reiken zijn aphorismen nauwelijks tot de enigmatische stukken, zoals ‘Sorge des Hausvaters’ of ‘Kübelreiter’. Kafka's creaties hebben zichzelf behoed voor de moorddadige kunstenaars-vergissing dat de filosofie die de auteur in zijn creatie pompt demetafisische inhoud ervan is. Als dat
zo was, dan zou het werk doodgeboren zijn: het zou uitgeput zijn met wat erin gezegd is en zich niet ontvouwen in de tijd. Voor de kortsluiting met het te vroege, voor vooropgezette verklaringen moge men zich in de eerste plaats behoeden: neem alles woordelijk en dek niets door begrippen van bovenaf. Het gezag van Kafka is die van de tekst. Alleen de trouw aan de letters, niet het oriënterende verstand kan helpen. In een werk dat zich onophoudelijk verduistert en terugneemt, is iedere uitspraak evenveel waard als de hele kluit ombestemdheid. Kafka heeft geprobeerd deze regel te saboteren, toen hij liet verkondigen dat de mededelingen uit ‘Het Slot’ niet letterlijk genomen moesten worden. Hoe danook, wil men niet iedere bodem onder de voeten verliezen dan moet men onthouden dat er aan het begin van ‘Het Proces’ staat dat iemand Josef K. belasterd moest hebben, ‘want zonder dat hij enig kwaad gedaan had werd hij op een morden gevangen genomen’.
Men mag ook niet in de wind slaan dat Kafka aan de aanvang van ‘Het Slot’ zegt: In welk slot ben ik verdwaald? Is er hier dan een slot?’ en dus onmogelijk geroepen kan zijn. Ook is hem niets bekend over een zekere graaf West-west, wiens naam maar eenmaal genoemd en aan wie steeds minder en dan helemaal niet meer gedacht wordt, net zoals in een parabel van Kafka, Prometheus één wordt met de rots waaraan hij geketend zit en dan vergeten.
Omstreeks de tijd van Het Slot
Het principe van de woordelijkheid, mogelijk een herinnering aan de Thora-exegese van de Joodse traditie, vindt echter zijn steun in vele teksten van Kafka. Zo nu en dan weken de woorden en vooral de metaforen zich los en krijgen een eigen existentie. ‘Als een hond’, sterft Josef K. en Kafka vertelt dan de overpeinzingen van een hond. Soms wordt de woordelijkheid tot een associatiegrap doorgevoerd. Zoals in de geschiedenis van de familie Barnabas in ‘Het Slot’, waarin over de beambte Sortini gezegd wordt dat hij bij het feest van de brandweer ‘bij de spuit gebleven’ is. De huiselijke manier van spreken over de plichtsgetrouwheid wordt
ernstig opgevat, de gerespecteerde mens blijft bij de brandspuit en tegelijk wordt zoals in een Fehlleistung, gezinspeeld op de grove begeerte die de beambte de rampzalige brief aan Amalia laat schrijven - Kafka, de verachter van de psychologie, is zeer rijk aan psychologisch inzicht vooral in het verband leggen tussen instinct en het dwangmatige. Het principe van de woordelijkheid zonder welks beperking het voor vele verklaringen vatbare in het onverschillige zou vervluchtigen, ontzegt de lezer de gemakkelijkste poging, volgens de opvatting van Kafka, de aanspraak op diepte te verenigingen met onnodigheid. Terecht heeft Cocteau er ons opmerkzaam op gemaakt dat het invoeren van het zonderlinge in de vorm van een droom altijd de angel verwijdert. Kafka heeft zelf ter verhindering van zulk een misbruik ‘Het Proces’ op een bepaald punt onderbroken door
| |
| |
een droom - het werkelijk afschuwelijke stuk publiceerde hij in de ‘Landarzt’ - en door het contrast met die droom al het andere tot realiteit versterkt heeft, al die uit de droom geschapen delen, die soms herinneren aan enkele in ‘Het Slot’ en in ‘Amerika’ zo droevig uitgesponnen stukken dat de lezer moet gaan vrezen nooit meer boven te komen. Van de schok-momenten zijn zeker niet het zwakste die waar hij die dromen à la lettre neemt. Daar alles afgezonderd is dat niet tot de droom en zijn pre-logische logika behoort, is de droom zelf afgezonderd. Niet het ontzettende schokt, maar de vanzelfsprekendheid ervan. Nauwelijks heeft de landmeter in de herberg de beide lastige hulpen verdreven of ze komen door het raam weer binnen zonder dat de roman, behalve door de enkele mededeling, daar ook maar met een woord over spreekt. De hoofdfiguur is te moe om ze nog eens te verdrijven. Maar zoals Kafka zich verhoudt tot de droom zo moet de lezer zich
verhouden tot Kafka. Namelijk bij de ondoordringbare, ondoorzichtige details, zich aan de blinde plekken vastklemmen. Dat Leni's vingers door zwemvliezen aan elkaar verbonden zitten of dat de beulen eruit zien als tenors, is belangrijker dan de uitweidingen over de wet. Dat geldt ook voor de manier van uitbeelden en de taal. Dikwijls geven gebaren de woorden een contrapunt: het eerder gezegde, aan de bedoeling onttrokkene, maakt de gang van zaken poly-interpretabel en dat vreet als een ziekte alles bij Kafka aan. ‘De brief’, begon K., ‘heb ik gelezen. Ken jij de inhoud?’ ‘Nee’, zei Barnabas, zijn blik scheen meer te zeggen dan zijn woorden. Misschien vergiste K. zich in de richting van het goede zoals bij de boeren in de richting van het kwade, maar het weldadige van zijn aanwezigheid bleef.’ Of: ‘Nu,’ zei zij op verzoenende toon, ‘dat was toch belachelijk. U vroeg of ik Klamm ken en ik ben toch’- hierbij richtte zij zich onwillekeurig wat op en gleed haar triomfantelijke blik, zonder enige samenhang met het gesprokene, over K. heen - ‘Ik ben toch zijn minnares.’
Of in de scène van het afscheid tussen Frieda en de landmeter: ‘Frieda had haar hoofd tegen K.'s schouder gelegd en met de armen om elkaar heen geslagen, liepen zij zwijgend heen en weer. ‘Als we toch maar’, zei Frieda dan langzaam, rustig, bijna met welbehagen, alsof ze wist dat zij maar een klein ogenblik de rust aan K.'s schouder genieten kon en dat zij die tot het laatste toe ervaren wilde: ‘die nacht er vandoor waren gegaan, dan zouden we nu ergens veilig zijn, altijd bij elkaar, je hand altijd in de buurt om gegrepen te worden. Hoe zeer heb ik je nabijheid nodig en wat ben ik, sedert ik je ken, verlaten zonder jou. Geloof me, je nabijheid is de enige droom die ik droom, een andere is er niet.’ Dergelijke gestes zijn de sporen van ervaringen die door betekenissen bedekt zijn. De nieuwste stand van een taak die opwelt in de mond van hen die spreken. Een tweede Babylonische spraakverwarring, die bovendien Kafka's nuchtere dictie onvermoeid weerstaat, brengt hem ertoe de historische verhouding tussen begrip en geste als in een spiegelbeeld om te keren. De geste is ‘zo is het’, de taal, die het evenbeeld van de waarheid moet zijn, is, verbrokkeld, de onwaarheid.
‘Ook hadden zij over het geheel genomen, in hun gesprekken wat terughoudender moeten zijn. Niet bijna alles wat zij eerder gezegd hebben, had men ook als zij maar een paar woorden gezegd hadden, hun verhouding kunnen opmaken, buitendien was het voor hen niet bijzonder gunstig.’ Want op de in de geste gesedimenteerde ervaring zal de verklaring eens volgen, en in het spotbeeld iets door het gezonde mensenverstand verdrongen algemeens te herkennen zijn. ‘Door het open raam zag men de oude vrouw weer, die met werkelijk afzichtelijke nieuwsgierigheid voor het raam aan de overkant was komen staan, om ook verder alles te zien.’ Zo staat het in de scène van de gevangenneming aan het begin van ‘Het Proces’. Wie heeft zich in een pension niet op precies dezelfde manier door een buur bespied gevoeld en voor wie was al het afstotelijke, bekende, onbegrijpelijke en onvermijdelijke niet het beeld van het noodlot opgeflitst. Wie zulke rebussen zou kunnen oplossen, zou meer van Kafka weten dan hij die in hem de ontologie in beeld gebracht vindt.
Herdenkingsteken op Kafka's geboortehuis
| |
3
De bedenking ligt voor de hand, dat men zich aan die verklaring even weinig durft toe te vertrouwen als aan enig ander element van Kafka's verstoorde kosmos. Dergelijke ervaringen zouden niet anders dan toevallige persoonlijke psychologische projecties kunnen zijn. Hij die gelooft dat de buren hem door het raam gadeslaan of dat zijn eigen zingende stem uit de telefoon komt - en Kafka's werken zitten vol met dergelijke uitspraken - die moet aan vervolgingswaanzin lijen en die daar een soort systeem uit opbouwt, heeft paranoia. Het werk van Kafka heeft voor hem alleen maar zin in zoverre hij er zijn eigen bschadiging door rationaliseren kan. Die bedenking is alleen maar te weerleggen als men nadenkt over hoe Kafka's werk zelf zich verhoudt tot dat terrein. Zijn woorden ‘voor de laatste keer psychologie’, zijn opmerking dat alles van hem zich psycho-analytisch interpreteren
| |
| |
laat en dat deze interpretatie dan alleen nog maar een ad indefinitum nodig zou hebben - dergelijke uitspraken behoren net zo min als de wijde aanmatiging de niewste ideologische afweer van het
materialisme, iemand te verleiden tot de these dat Kafka met Freud niets te maken zou hebben. Het zou slecht gesteld zijn met de diepte waarom men hem bewondert als men verloochenen zou wat er onder zit. De opvatting van het begrip hiërarchie verschilt nauwelijks bij Kafka en Freud. In ‘Totem und Tabu’ staat ergens: ‘Het taboe van een koning is voor zijn onderdaan te sterk omdat het sociale verschil tussen hen te groot is. Maar een minister kan wel een onschadelijk bemiddelaar tussen de beiden zijn. Dat betekent uit de taal van het taboe omgezet in normale psychologie: de onderdaan die bang is voor de verheven verleiding die een contact met de koning
hem zou bereiden, kan evenwel de omgang met een ambtenaar die hij niet zo behoeft te benijden en wiens positie hem desnoods bereikbaar voorkomt, wel verdragen. De minister echter kan zijn jaloezie op de koning wel in bedwang houden door de macht in overweging te nemen die hij zelf heeft. Zodoende mindere verschillen tussen de verleidelijke toverkracht; minder beangstigend dan grotere. In ‘Het Proces’ zegt een hoge ambtenaar: ‘zelfs het aanschouwen van de derde portier kan ik zelfs niet meer verdragen’, en iets analoogs staat in ‘Het Slot’. Van hieruit valt tevens een licht op een beslissend kompleks bij Proust, het snobisme als wil om door het opgenomen zijn onder de ingewijden de angst voor het taboe te bedwingen: ‘Want niet de nabijheid van Klamm
op zichzelf was wat hij nastreefde, maar dat hij, K. alleen hij en niemand anders met zijn en met geen andere wensen bij Klamm terecht zou komen, niet om bij hem uit te rusten, maar om hem voorbij te geraken, verder, het slot in.’ De eveneens bij de sfeer van het taboe behorende, door Freud geciteerde uitdrukking délire de toucher treft precies de seksuele betovering die bij Kafka mensen, soms laag geplaatsten, tot elkaar brengt. Zelfs de door Freud gewantrouwde ‘verleiding’ - die van de moord op de vaderfiguur - wordt bij Kafka in het spel gebracht. Aan het eind van het hoofdstuk in ‘het Slot’, waarin de waardin de landmeter uitlegt dat volkomen onmogelijk voor hem is de heer Klamm te spreken te krijgen, houdt hij het laatste woord: ‘Waar bent U dan bang voor?U vreest toch niets voor Klamm?’ De waardin zag hem zwijgend na terwijl hij de trap afholde met de hulpen achter zich aan. Men kan de verhouding tussen de vorser naar het onderbewustzijn en de parabelschrijver van de ondoordringbaarheid het beste nader komen, als men zich te binnen brengt dat Freud een archetypisch tafereel als de moord op de oervader, een verhaal uit de voortijd zoals dat van Moses of het zien van de bijslaap van de ouders in de vroege kindertijd, niet als uit de fantasie voortgekomen maar als reëele voorvallen opvatte. In dergelijke excentriciteiten volgt Kafka Freud tot in het absurde met de trouw van Uilenspiegel. Hij ontrukt de psychoanalyse aan de psychologie.
Deze is zelf al in zekere zin op weg naar het specifiek psychologische als hij het individu herleidt uit amorfe en diffuse driften en het Ik uit het Es. Bij Freud zowel als bij Kafka is de geldigheid van het bezielde uitgeschakeld; zelfs heeft Kafka, daar van het eerste begin af nauwelijks notitie van genomen. Hij onderscheidt zich van de oudere natuurwetenschappelijke geneigde niet door een fijnere spiritualiteit maar omdat hij hem in de scepsis ten opzichte van het Ik zo mogelijk nog overtreft. Daar is de Kafka's letterlijkheid voor nodig. Als bij een poging tot proefneming bestudeert hij wat er zou gebeuren als de resultaten van de psychoanalyse eens niet metaforisch en mentaal zouden samentreffen maar lichamelijk.
Kafka's geboortehuis
Hij valt deze bij voor zover die de cultuur en de burgelijke verbijzondering van hun schijn overtuigen; hij vernietigt ze door ze meer aan hun woord tehouden dan zijzelf doen. Volgens Freud wijdt de psychoanalyse zich aan het ‘schuim van de verschijningswereld’.
Hij denkt daarbij aan het psychische, aan Fehlleistungen, dromen en neurotische symptomen. Kafka vergrijpt zich aan een aloude spelregel, door kunst uit niets anders voort te brengen dan uit hetvuilnis van de realiteit. Het beeld van een gemeenschap ontwerpt hij niet rechtstreeks - want ascese komt bij hem, zoals in alle grote kunst, bij de toekomst te pas - maar hij monteert die uit afvalprodukten, die het nieuwe dat zich vormt, uitscheidt uit het tegenwoordige dat aan het vergaan is. Inplaats van de neurose te genezen, zoekt hij daarin zelf de genezende kracht. Die van het erkennen dat de wonden die de gemeenschap de eenling inbrandt, door deze worden gelezen als merktekens van maatschappelijke leugens en als negatief van de waarheid. Zijn kracht is de kracht van het afbreken. Hij trekt de verhullende facade van het onmatige leiden neer, die door de kontrole van de ratiosteeds weer gevoegd wordt. Bij dit afbreken - nooit is dit woord zo populair geweest als in het jaar waarin Kafka gestorven is - houdt hij niet zoals de psychologie doet, bij het subject op, maar dringt door naar het stoffelijke, het enig tastbare, dat in een steeds verder ineenstorten van de zelfhandhaving, zich ontdoet van het bewustzijn en zich op subjectieve grond aanbiedt. De vlucht door de mens heen in het niet-menselijke, dat is Kafka's epische baan. Dit vallen van het kunstig gewrochte, de krampachtige niet weerstand, die met Kafka's moraal zozeer overeenstemt, wordt paradoxaal beloond met de dwingende autoriteit van zijn uitdrukkingsvermogen. De tot uiteendrukken in
| |
| |
gebruik genomen ontspanning, wat metofoor, betekenis, geest was, valt rechtstreeks, onbedoeld dicht als ‘geestelijk lichaam’. Het is alsof de filosofie van de kategorische aanschouwing, die zich verbreidde in de tijd waarin Kafka schreef, de hel gehonoreerd wordt. De raamloze monade maakt zich als een toverlantaren, de moeder van alle beelden, net als bij Proust en Joyce. Waar individualisering zich boven verheft, wat zij verbergt en wat zij uit zichzelf uitdreef is allen bekend, maar nergens behalve in de verlatenheid en in de verzonkenheid die niet rondziet, laat het zich grijpen.
Franz Kafka
Wie natrekken wil hoe men tot de abnormale ervaringen die bij Kafka de norm voorstellen, moet maar eens in een grote stad een ongeluk gehad hebben. Ontelbare getuigen melden zich en beweren kennissen te zijn, alsof het gehele totaalwezen zich bijeen voegt om het ogenblik te beleven waarop de machtige bus tegen de zwakke taxi oprijdt. Het permanente déjàvu is het déjàvu aller. Daar komt het succes van Kafka uit voort, dat pas verraad wordt, als het algemene uit zijn boeken gepeurd wordt en de spanning van de dodelijke geslotenheid behouden.
Misschien is het verborgen doel van dit werk alleen de beschikbaarheid, de bruikbaarheid, de collectivering van het déjà, vu. Het beste wat men pleegt te vergeten, wordt aan de vergetelheid ontrukt en in de fles gevangen gehouden als de Sibylle van Camae. Alleen verandert het zich tevens in het ergste: ‘Sterven wil ik’, en dat wordt hem ontzegd. De vereeuwigde vergankelijkheid achterhaalt een vloek.
|
|