leugen - bij gelegenheid van zijn herontmoeting met Frits - dat hij geen detectiveroman maar Shakespeares toneelstuk over de Moor Othello zit te lezen in die richting.
‘Ik had Othello nog niet gelezen’, zegt hij, maar bedoelt: Ik kende jou nog niet als neger.
Op de plantage van zijn overleden ouders vindt Ruprecht het zwarte vriendinnetje van zijn jeugd terug, Maria, inmiddels gerijpt tot een bedwelmende vrouw. Hoewel ze hem met een grote vanzelfsprekendheid in haar bed ontvangt, is het Ruprecht niet gegeven zich met haar te verenigen: Maria's grootvader komt tussenbeide met de mededeling dat zij een onechte dochter is van Ruprechts vader (blijkbaar ook iemand met speciale gedachten aangaande de interethnische verhoudingen). Nu zijn verdrongen vermoedens hieromtrent uitgesproken zijn, nu Maria niet alleen zijn ideële zuster maar ook een reële bloedverwant blijkt en het kulturele incest, nl. de vermenging van rassen die hij als verwant ervaart, in een seksueel taboe dreigt om te slaan, laat Ruprecht zijn geslachtelijke voornemens varen: ‘Hij zette zich naast haar, wist niet wat te zeggen, keek ook naar de grond. Tenslotte legde hij zijn arm om haar schouder. Hij drukte zijn gezicht tegen het hare. Zij liet hem begaan maar haar gezicht drukte niet, als indertijd dat van zijn moeder, tegen het zijne terug. Zo zaten zij even naast elkaar. Toen begon hij haar langzaam heen en weer te wiegen. Daarbij maakte hij, evenals indertijd bij zijn moeder, dat zoemende geluid, diep uit de borst en waarbij de tanden niet vaneengaan. De tranen rolden langzaam uit haar ogen...’ (p. 65/66).
Het interessante van Mijn zuster de Negerin zit voor mij in 1976 niet meer zozeer in de interethnische en incestueuze verhouding die eraan ten grondslag ligt - in het na-oorlogse proza werd deze thematiek op ruimer schaal geexploiteerd - als wel in de verborgen gedateerdheid ervan. In feite ligt achter Ruprechts verlangen naar een negerin minder een ideéle dan wel een irrationele, naar opwinding zoekende levenshouding verscholen. Debrots held handelt ‘jenseits von Gut und Böse’: ‘Zijn vader was dood, zijn moeder was ook dood, maar deze vreselijke feiten wekten bij de jongeman geen onoverkomelijke neerslachtigheid. Zij vormden bij hem die ondergrond van zwaarmoedigheid waardoor het leven iets fataals krijgt; men geraakt in een half-somnambulistische dronkenschap, en, nu eenmaal zowat alles verloren ging, acht men die toestand geschapen waarin ook alles geoorloofd lijkt en men van het leven niet anders mag verwachten dan het meest bizarre avontuur.’ (p. 11).
Ruprecht is in Debrots conceptie een wat ‘vitalistisch’ personage geworden (vlg. ook p. 10, waar hij zichzelf ‘afgrijselijk gezond’ noemt: ‘Soms voel ik mij zelfs een bruut’), iemand die aan een morele beoordeling geen boodschap heeft.
Anderzijds heeft hij merkwaardigerwijze echter ook wat vroeg-existentialistische trekken: zijn aan walging grenzende afkeer van Europese vrouwen bijv., de onverklaarbare angstgevoelens die hem op p. 40 overvallen en de vijandigheid van ‘de dingen’: ‘Doodsbleek smeet hij de deur weer dicht. Het angstzweet brak hem uit. De voorwerpen leken onder stroom te staan, bij iedere aanraking kreeg hij een schok.’
Ruprechts ‘tweerassigheid’ vindt in dit geestelijk dualisme zoiets als een parallel, al tekent zijn zwichten voor het incest-taboe hem uiteindelijk, bijna ondanks zichzelf, als een ‘echte’ Westerling: ‘Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die het elders mist. En dit is het enige dat men de kinderen dezer aarde niet kan ontnemen.’ (p. 66).
Zowel het niet-Westerse vitalisme als het existentialisme (zie het onderstreepte gedeelte van dit citaat) leggen het af tegen een romantische vorm van ethiek.
COLA DEBROT: ‘Mijn zuster de negerin’
De Bezige Bij 66 blz. 7,50 |