hebben; in de films moest aangedrongen worden op trouw aan de staat, enz, enz. Natuurlijk waren er regisseurs die er in slaagden hun zelfstandigheid te bewaren. Gosho, bijvoorbeeld, die de Shomin-geki uitstekend beheerste, maakte skripts met eenvoudige verhaaltjes, over komplekse, maar uiterlijk eenvoudige en gewone mensen. Mizoguchi probeerde zijn opdrachten voor propagandafilms om te buigen tot films die historische oorlogen tot onderwerp hadden, zoals ‘The story of the last chrysanthemums’ (1939) en ‘Women of Osaka’ (1940).
De opkomst van het documentair filmen heeft ook een aantal opvallende produkten voortgebracht, zoals ‘Earth’ van Tomu Uchida (1939), ‘Horse’ van Kajiro Yamamoto (1942) en ‘Sanshiro Sugata’ (The Judo story, 1943) van Akira Kurosawa, de assistent van Yamamoto.
De oorlog is voorbij. Japan is verslagen. De Japanse cinema echter niet. Een groot aantal bioskopen werd tijdens de bombardementen op Japan vernietigd. Gek genoeg bleven praktisch alle studio's onbeschadigd, zodat de produktie van films gewoon door kon gaan. De afzet bracht een probleem. Op grote schaal werden in Japan bioskopen gebouwd en men beschouwde het als een goede vorm van investeren. De bezettingsmacht van generaal MacArthur stelde een strenge censuur in, die er op gericht was feodalisme en anti-democratische principes uit de films te weren. Meer dan de helft van de tijdens de oorlog geproduceerde films werd zodoende afgekeurd, en vernietigd. Tot die films behoorde Tasaka's ‘Five Scouts’. Alle nieuwe films werden door de censuur beoordeeld. De beoordelingskriteria moesten dienen om er voor te zorgen dat Japan nooit meer de wereldvrede zou bedreigen. Een aantal van de mogelijke vormen van bedreiging werden vervolgens aangegeven: alles dat te maken had met militarisme, wraak, nationalisme, verdraaiing van de geschiedenis, racisme, godsdienstige discriminatie, feodalisme, (poging tot) zelfmoord, vrouwen discriminatie, wreedheid en geweld, anti-demokratische ideeën, verzet tegen het verdrag van Potsdam en de Amerikaanse bezettingsmacht. Dergelijke eisen zijn nog nooit gesteld aan de eigen Amerikaanse cinema. Nog tijdens de aanwezigheid van het Amerikaanse bezettingsleger begint de Japanse cinema aan een nieuw stuk geschiedenis.
Het is eigenlijk een oud verhaal, vaak verteld. Het is de strijd gevoerd op basis van ekonomische belangen. De filmmaatschappijen vechten voor hun bestaan en terwijl de een met grote zevenmijlslaarzen door het Japanse filmgebeuren baggert, wordt de ander terloops vertrapt. Sociale onrust bij de arbeiders van het Toho koncern in de jaren '47/ '48 kan slechts met geweld van de zijde van de politie en het Amerikaanse leger worden onderdrukt. In 1961 bestaan er tenslotte 18 kontinufilmbedrijven in Japan, 75 % van de filmproduktie wordt tenslotte geleverd door slechts 5 van de 18 bedrijven. Nog meer cijfers kunnen een inzicht geven in de ontwikkeling van de Japanse cinema na de oorlog, zonder daarbij in een warwinkel te geraken van namen.
In 1945 telde Japan 845 bioskopen en in 1957 was dat aantal op 6.000 gebracht, terwijl na die tijd per jaar nog zo'n 500 bioskopen werden geopend. De filmindustrie had zich in 1957 verdubbeld.
THE EARTH
UCHIDA * NIKKATSU 1939
Een dergelijke bloei kan natuurlijk niet door blijven gaan en de recessie in de Japanse filmindustrie zet dan ook in de zestiger jaren in. Het aantal bioskopen wordt teruggebracht tot zo'n 3.000 en de produktie van Japanse films zakt van 547 tot 423. Daarmee had Japan echter nog steeds de grootste produktie van films: in één taal ter wereld. Net als elders in de wereld was de opkomst van de televisie een van de oorzaken van de terugval van de Japanse film. Een belangrijk deel van de filmproduktie wordt in die jaren speciaal gemaakt voor het blauwe huiskameroog, dat met een zeer ruim aanbod, via een groot aantal kanalen de belangrijkste konkurrent wordt van de bioskoop. Een andere ontwikkeling die men ook in het westen kan waarnemen, is dat er (met name in de laatste tien jaar) een opkomst plaats vindt van kleine produktiemaatschappijen die onafhankelijk, met een klein budget, minder kommerciële films produceren. In Tokio alleen al, zijn zo'n 200 van dergelijke maatschappijtjes geregistreerd.
De Japanse filmindustrie heeft zich, net als de rest van de Japanse industrie overigens, uit het niets, met een grote achterstand, ontwikkeld tot een industrie die gelijke tred houdt met de ontwikkeling van de filmindustrie in de rest van de wereld. Ook kwalitatief, al merken wij er in Nederland niet vaak wat van, doet de Japanse cinema niet onder voor de westerse produkten. Ozu, Mizoguchi, Kobayashi, Kurusawa, Matsumoto, Oshima, Terayama staan daar borg voor. (Voor meer en uitgebreide informatie over de Japanse cinema leze men: Donald Richie: ‘Japanese movies’ en ander werk van deze auteur.)