Bzzlletin. Jaargang 4

[p. 25]

Het historisch gelijk van Stefan Heym
André Matthijsse

‘De wereldgeschiedenis’, zegt Witte, ‘heeft zich een grap met ons veroorloofd, namelijk van ons te verlangen dat wij het socialisme opbouwen in één derde deel van een verdeeld land, en dat met mensen die lang niet allemaal naar het socialisme verlangd hebben.’

Witte is voorzitter van de vakbondsleiding bij de VEB Merkur in Berlijn (DDR), en het centrale personage in de roman Vijf dagen in juni door Stefan Heym. Door zijn functie neemt Witte een tussenpositie in, de arbeiders aan de ene kant, de partijfunctionarissen aan de andere. Door Heym bewust centraal gesteld, omdat zijn roman het probleem behandelt van de (door deze conceptie hier individueel beleefde) kloof tussen het inzicht van de arbeidersbevolking van de DDR en dat van haar vertegenwoordigers. Een kloof die bijvoorbeeld heeft geleid tot de berucht geworden zeventiende juni 1953, de dag waarop (met name) de Berlijnse arbeiders revolteerden; een revolte die zo bloedig werd neergeslagen dat men in het westerse deel van Berlijn een straat naar deze dag noemde: de Strasse des 17. Juni.

Vijf dagen in juni gaat eigenlijk niet over die dag. De roman gaat over het (kunnen) escaleren naar zo'n dag. Stefan Heym heeft die zeventiende juni alleen als voorbeeld genomen. Geschiedenis immers (en er is geen enkele reden om deze roman niet als historische roman aan te duiden) wordt door mensen gemaakt, niet dcor feiten.

Ik vind die hierboven gegeven opmerking van Witte erg juist. En Heym legt Witte talloze van dergelijke opmerkingen in de mond; Witte vertolkt ontegenzeggelijk de mening van de auteur.

De roman is (dan ook) nog niet in de DDR gepubliceerd. Want die mening liegt er niet om. Toch, ondanks alle kritische geluiden, is Vijf dagen in juni een het socialisme in de DDR sympathieke roman: wordt Brechts befaamde gedicht geparafraseerd (door Witte), in de beschrijving van de gebeurtenissen komt de visie van Kuba sterker tot uiting. Bovendien documenteert Heym zijn roman. Verstrooid tussen de tekst geeft Heym documenten die aan zijn roman ten grondslag liggen, zodat een wisselwerking tussen fictie en realiteit ontstaat; en die valt voor de socialistische voormannen in de DDR zeker gunstig uit.

Stefan Heym is geen opportunist. Hij schuwt de kritiek niet. Maar zijn kritische houding is reëel. Misschien is genuanceerd wel het goede woord: Heym heeft zowel begrip voor de arbeiders als voor de beleidsbepalers, én hij heeft oog voor het feit dat vanuit het westerse deel van Berlijn getracht is om het conflict tussen beide als hefboom te gebruiken om de status quo in Berlijn te laten ontploffen.

Stefan Heym is bij mijn weten ook de eerste Oostduitse schrijver die het Duitser-zijn in de DDR vanuit de historische optiek analytisch benadert. Zo mijmert de arbeider Kallmann over zichzelf: ‘Hij was een goed en nauwgezet arbeider, hij had onder de keizer gewerkt en onder de republiek en onder Hitler en hij was bereid (onder Ulbricht - AM.) dat ook nu te doen’ - met een dergelijke benaderingswijze plaatst Heym zich in een traditie die auteurs als Heinrich Mann of Heinrich Böll beroemd hebben gemaakt.

Vijf dagen in juni heeft eigenlijk niets met ‘de waarheid’ te maken, en tegelijkertijd alles. ‘De waarheid’ is een welles nietes-spelletje. Zoals in het geval van Solzjenitsyn die in Continent 2 ‘documenten van de arbeidersbeweging uit het Rusland van 1918’ publiceert om aan te tonen dat de bolsjewistische partij in de jaren van de omwenteling niet de belangen en de wil van die arbeidersklasse heeft vertolkt; terwijl dat altijd is beweerd. Wanneer ik even (en met tegenzin) afzie van het feit dat Solzjenitsyns bewijsvoering niet correct is (hetgeen de publicatie haar door Solzjenitsyn bedoelde zin ontneemt), zijn publicatie zegt niets, is alleen de nanifestatie van zichzelf. Een nietes tegenover een welles; en het hangt van de geschiedschrijver af wat het uiteindelijk worden zal.

Dat heeft met een historisch gelijk natuurlijk niets te maken. Heyms roman heeft dat daarentegen wel. Hoewel hij fictief en exemplarisch is, met als gevolg dat De Werkelijkheid is vertekend, heeft Stefan Heym het gelijk aan zijn kant, het historisch gelijk.

Dit historisch gelijk is niet in een enkelvoudig gegeven om te zetten (zoals Solzjenitsyn dat zo uitgekookt presteert), het is het zinderend samenspel van alle mogelijke factoren, dat slechts bij benadering is weer te geven; vandaar dat een (roman-)model zo effectief werkt.

[p. 26]

Heyms roman is zo'n model, zij het persoonlijk van toon en kleur. Voor een publiek dat jarenlang ideologisch is bewerkt juist om dit laatste een gevoelvolle prikkel: het is te hopen dat Heyms landgenoten 5 Tage im Juni snel kunnen lezen, wij mogen ons intussen bevoorrecht voelen.

(Laat ik vooral Jaap Walvis niet vergeten: hij leverde voortreffelijk werk. Ik mag dan de Duitse uitgave niet kennen en mag Walvis' vertaling soms wat stroef van formulering zijn - wat samen kan hangen -, alleen al zijn inleiding bij deze Nederlandse editie maakt die voor de lezer betekenisrijker; vgl. de vorige alinea.)

Wie ich mich schäme!

Maurer - Maler - Zimmerleute.

Sonnengebräunte Gesichter unter weiBleinenen Mützen, muskulöse Arme, Nacken - gut durchwachsen, nicht schlecht habt ihr euch in eurer Republik ernahrt, man konnte es sehen.

Vierschrötig kamt ihr daher. Ihr setztet euch in Marsch, um dem Ministerium zu sagen, daß etwas nicht stimmt. Es stimmte etwas nicht, nämlich im Lohnbeutel: dagegen setzt man sich zur Wehr, das ist richtig. Dazu hattet ihr euer gutes, durch Gesetze festgelegtes Recht auf freie Meinungsaußerung.

Ein wenig wachsamer hättet ihr zwar sein können. Was hat schließlich ein amerikanisches Auto bei einer Demonstration Berliner Bauarbeiter zu suchen?

Aber sonst? Gut saht ihr aus, besser als die, welche sich unter euch mischten. Die freilich sahen nicht gut aus, reichlich bunt zwar, aber nicht gut!

Sie waren auch viel schlechter genährt als ihr. Halbstarke waren es, mit spitzigen Ellenbögchen, ein häBlicher Anblick - ihr mit denen!

Bis zum Alex waren es die Normen - richtig. Dann aber sagten die anderen einige Dinge, die hätten euch stutzig machen sollen.

Domme, gefiahrliche Dinge!

Die Volkspolizei aber ließ euch ziehen. Sicher hitte die Volkspolizei eingreifen können. SchlieBlich hat sie Waffen! Sie schoB nicht! Warum wohl nicht? Die Volkspolizei, das sind Maurer, Maler, Zimmerleute; Kollege auf Kollege schieBen, schlecht wäre das gewesen. Versetzt euch einmal in die Lage eurer Genossen Volkspolizisten: von Halbstarken angegeifert, zwischen solch einer Meute. Eine kleine Bewegung mit dem Zeigefinger hätte genügt, um dem ganzen Schwindel ein jähes Ende zu bereiten. Diese kleine Bewegung mit dem Zeigefinger unterblieb. Unterblieb, nicht weil die Volkspolizei Angst hatte, sondern weit sie sehr, sehr mutig war. Für dienen Mut wird man der Deutschen Volkspolizei künftig nicht nur in Deutschland, sondern überall, wo Menschen wohnen, die den Frieden lieben, sehr dankbar sein.

Denn ihr marschiertet, damit die Volkspolizei gerade diese kleine Bewegung mit dern Zeigefinger machen sollte. Ihr wuBtet nicht, daB ihr dafür marschiertet, ihr hättet es aber wissen müssen. Hättet ihr nur gleich zu Beginn jenem stinkfeinen amerikanischen Omnibus mehr Beachtung geschenkt.

Bauarbeiter sind doch helle!

Ihr zogt in schlechter Gesellschaft durch die Stadt. Ihr zogt mit dem Gesindel, das, von den groBen Weltbrandstiftern gedungen, schon die Benzinflaschen in der Tasche trug, mittels denen sie morgen eure Baugerüste anzünden würden.

Das wolltet ihr nicht.

Aber als es geschah, lieBt ihr es zu.

Den zweiten Weltkrieg wolltet ihr auch nicht, und als er geschenen war, sagtet ihr, wir waren doch machtlos, wir konnten doch nichts dagegen tun!

Gegen die Bubis konntet ihr auch nichts tun? Bedenkt: Baugeriiste, Häuser, Autos gingen in Flammen auf.

GroBe Kriege haben oft scheinbar kleine Ursachen. Freilich, ihr ragt, ihr hättet das nicht gewuBt. Nach dem zweiten Weltkrieg sagten auch viele, sie hätten es nicht gewuBt.

Aber diesmal hättet ihr es wissen können.

Zwischen euch standen tapfere Freunde der Freien Deutschen Jagend, Mánner und Frauen eurer Partei, der Partei der Arbeiterklasse, die euch alles sagten. Wieso wolli ihr es nicht gewuBt haben? Vielleicht habt ihr nur nicht hingehört? Vielleicht habt ihr zugelassen, daB eure einzigen und wahren Freunde an diesem Tag niedergeschrien wurden?

Es gibt keine Aasrede!

Und es gab keine Ursache dafür, daB ihr an jenem, für euch - euch am allermeisten - schändlichen Mittwoch nicht Häuser bautet.

Der Tischler Walter Ulbricht hatte alle berechtigten Ursachen zum Zorn am Abend oorher beseitigt. Ministerpräsident Grotewohl hatte vor der gesamten Nation offen Rechnung gelegt.

Nur eiven Tag lang, nur so lang, wie ein Bierrausch währt, folgtet ihr einem anderen. Einem Zimmermann, einem von euch, wie ihr glaubtet.

Das war schon ein Zimmermann. Der Hut zünftig! Sammetweste und Jackett. Kndpfe - da war alles dran. Die Hose weit ausladend, wie es sich gehört.

Hättet ihr nur unter den Hut geguckt, nur unter den Hut - an der Frisur hättet ihr erkannt, was das für ein Zimmermann war.

Ein Sargmacher fuhrte euch - ein Totengräber.

Als wenn man mit der flachen Hand ein wenig Staub vom Jackett patat, fegte die Sowjetarmee die Stadt rein.

Zum Kämpfen hat man nur Lust, wenn man Ursache dazu hat, und solche Ursache hattet ihr nicht. Eure schlechten Freunde, das Gesindel von drüben strich auf seinen silbernen Fahrradern durch die Stads wie Schwälbchen vor dem Regen.

Dann wurden sie weggefangen.

Ihr aber dürft wie gute Kinder um neun Uhr abends schlafen gehen. Für euch und für den Frieden der Welt wachen die Sowjetarmee und die Kameraden der Deutschen Volkspolizei.

Schämt ihr euch so, wie ich mich schäme?

Da werdet ihr sehr viel und sehr gut mauern und künftig sehr klug handeln müssen, ehe euch diese Schmach vergassen wird.

Zerstörte Hauser reparieren, das ist leicht. Zerstörtes Vertrauen wieder aufrichten ist sehr, sehr schwer.

Kuba

Ein Aufruf von Kuba (von 1951 bis 1953 Generalsekretär des Deutschen Schriftstellerverbandes) an die Arbeiter, die sich an den Unruhen vom 17. Juni beteiligt halten

Nach dem Aufstand des 17. Juni
Ließ der Sekretär des Schriftstellerverbands
In der Stalinallee Flugblätter verteilen,
Auf denen zu lesen war, daß das Volk
Das Vertrauen der Regierung verscherzt habe
Und es nur durch verdoppelte Arbeit
Zurückerobern könne. Wäre es da
Nicht doch einfacher, die Regierung
Löste das Volk auf und
Wählte ein anderes?

Bert Brecht

Brechts Text zum 17. Juni ist zugleich eine Antwort auf Kubas Aufruf. Auch in einem Brief an Ulbricht nahm er damals zu den Verhältnissen in der DDR kritisch Stellung