Vooral in de laatste jaren werd hij kriegel van de stijgende vraag - steeds maar weer Dag en nacht en andere successen - terwijl hij veel liever aan nieuwe prenten wilde beginnen. Hij begreep trouwens niet waarom men zo gebrand was op zijn drukken, want de reproducties (van de litho's althans) zagen er precies eender uit.
Artistiek was hij in feite ook niet. Wel geweest, toen hij nog zeer romantisch werkte en met zijn zwarte volle baard kon doorgaan voor een occulte vegetariër. Maar het begrip mooi, in gevoelsmatige zin, zei hem niets meer. Wat hij mooi vond was het denkwerk, de oplossing. Zo was hij, misschien als enige, erg gehecht aan Prentententoonstelling, een litho waarin een stadsdeel wordt afgebeeld in een prent. Deze prent hangt in een galerij in dat stadsdeel, en beeldt aldus ook zichzelf af. De jongen die de prent bekijkt, komt daardoor in diezelfde prent voor.
Zijn atelier was de meest persoonlijke ruimte in de Baarnse woning. Op het terras, bij goed weer, was het ook prettig toeven. Er lag een royale tuin om het huis, met veel bomen en uiteenlopende vogelsoorten waarmee hij tamelijk vertrouwd was. Eekhoorns mocht hij eveneens graag. Hij was echter geen man om dieren te houden, al geloof ik nog steeds dat een bedaarde kat hem niet zou hebben misstaan. Zijn train de vie was daar regelmatig genoeg voor. Noch artistengedartel, noch alcoholisme of schreeuwerigheid speelden zich bij hem thuis af. Hij leefde sober - niet ascetisch, gewoon sober - en laconiek. Ook zijn ziekte werd in de dagelijkse routine opgehomen als een factor, niet als drama. Het was een proces dat zich over minstens tien jaren uitstrekte, een zeurig feuilleton van crises, ingrepen, goede perioden, wederinstortingen en nieuwe operaties.
Zelf had hij zich allang in het vonnis geschikt Hij maakte dankbaar gebruik van de hiaten in de uitvoering, werkte stug door en ging nu en dan op reis - naar de kinderen in Canada, Zwitserland en Denemarken, naar de V.S. of elders om lezingen te houden.
Tijdens dit slothoofdstuk van zijn leven ontstond zijn algemene faam. De popwereld kreeg Hem in de gaten, daarna de burgerij. Ineens was hij een ster, ja een god die zich openbaarde in de gedaante van grafische orakelen en onthullingen. Escher-prenten verschenen op kalenders, T-shirts, asbakken, dassen, tegels en zo meer. En vanzelfsprekend op posters, soms (met name aan de West Coast) in gedrochtelijke dayglow.
Zijn regelmatige vlakverdelingen zijn nu een cliché geworden, even universeel en onverwoestbaar als de slappe horloges van Dali. Dat is nogeens roem.
Het verbaasde hem. Eigenlijk vond hij het vervelend. Toen hij diep in de nacht werd opgebeld door Stanley Kubrick, die hem onmiddellijk moest hebben in verband met een nieuwe film, was hij niet gevleid. ‘Wie is dat, Stanley Kubrick?’ vroeg hij ons geërgerd een paar dagen later.
Daarentegen was hij bijzonder in zijn schik met de compositie die Jurriaan Andriessen aan zijn werk wijdde, de aandacht die hij kreeg in wiskundeboeken en -tijdschriften en niet te vergeten de magnifieke tentoonstelling in het Haagse Gemeentemuseum.
Zijn plezier was jongensachtig. Eens draaide in Baarn de al bejaarde film Irma la Douce, juist toen zijn schoonzuster Irma over was. Escher, die anders nooit een bioscoop betrad en er trouwens ook geen televisie op nahield, ging met haar dit product bekijken en was opgetogen. Het vermaakte hem ook, dat hij was opgenomen in een halfserieus en hoogst exclusief Frans genootschap, Collège de Pataphysique meen ik.
Over zijn grafiek hebben kenners en kaffers al zoveel geschreven dat de lezers van BZZLLETIN wel op de hoogte zullen zijn. Je houdt ervan of je gruwt ervan. In het laatste geval noem je het koud, mathematisch, geen kunst. Je zanikt over de starheid van zijn menselijke figuren en over de statische kleuren. Kortom, je bent een kaffer
Niet dat de liefhebbers allen kenners zijn. Ze zien vaak teveel plechtigheid, en veel te weinig snakerij in zijn vondsten. Escher heeft zelf anders bij herhaling gezegd, dat het allemaal spel was.
Maar wel een spel met regels, en die vatte hij ernstig op. Hij was graficus. Anders dan Daumier of Rembrandt of Masereel. Maar ook hij beheerste de techniek. Als hij mensen robotachtig weergaf, was dat omdat ze moesten optreden als visuele elementen, niet als clowns of baadsters, of aardappeleters of god weet wat.
Het is nu moeilijk te geloven, dat hij ons een jaar of twintig later zou nawuiven wanneer we terugliepen naar het station. Niet het laatste beeld dat ik van hem heb, dat Baarnse, maar wel het meest duurzame: een tanige verschijning, één arm omhooggericht, het hoofd wat gebogen, een sceptische uitdrukking op het gezicht.