benadering van de werkelijkheid een aanmerkelijke stap vooruit te hebben gedaan. Het woord (artistieke) probleem verruimt eich al meer tot mensen-probleem. Typisch daarvoor is het gedicht ‘Het Veer’, waar het persoonlijke beginsel van de doorboorde en stervende Sint Sebastiaan dank zij een soort zielsverhuizing zich een woning kiest in het pasgeboren kind van eenvoudige boerenmensen.
Natuurlijke en concrete levenswarmte worden de wapens waarmee Nijhoff de pijnigende tweeslachtigheid van het bestaan te lijf gaat. En nu wordt dat veronderstelde autonome, vaak door Nijhoff zo briljant gebruikte woord werkelijk eenvoudig, ascetisch, een werktuig ‘waarin de ziel van gans een volk mee vibreert’, zoals hij het zelf eens in Gedachten op Dindsdag heeft uitgedrukt.
Die eenvoud betekent al weer niet alledaagsheid. Integendeel, het is een verfijning van psyche en gevoel. Beste voorbeeld daarvan is het lange gedicht Awater - het gedicht om de rouw over de dood van een geliefd medemens, een broer; de drang om zijn sporen terug te vinden; een drang die uitgroeit tot het verlangen om de wereld te herbouwen en nieuwe ‘reisgenoten’ te vinden. Optimisme (van het ingetogen soort), levenswil en overwonnen eenzaamheid worden beslissende elementen in Nijhoffs poëzie.
Het Uur U (1936), een tweede lange gedicht, voert de eenvoud van het dichterwoord tot zijn verste consequentie door. Door die eenvoud weet Nijhoff bezwerende expressie te verkrijgen:
Het Uur U is wezenlijk het vervolg op Awater: de man die om de hoek komt, is de teruggekeerde medemens, die in elk van ons het gevoel van solidariteit met alle leven oproept.
Hier zijn nu ettelijke, in progressieve zin elkaar opvolgende experimenten van de dichter Nijhoff genoemd. Aan het einde van die experimenten heeft de dichter nagenoeg een sociale positie bereikt, althans in de vorm van een onversluierd voorgevoel. Het is niet zo moeilijk om tegenover deze monumentale eenvoud, die de complicatie bedwongen heeft, de z.g. religieuze spelen (1950) van de dichter als regressie tot de vrome mythologie van zijn jeugd te omschrijven. Wat in Nijhoffs ‘middeleeuwse’ gedichten tot ons kwam als probleem, grenst hier nagenoeg aan de imitatie, is althans van een merkwaardige kunstmatigheid. Merkwaardig, omdat de gewilde primitiviteit van de taal hier niets meer te maken heeft met de strenge ascese van het woord waardoor Nijhoff de paradox van zijn tijd in zichzelf wist te overwinnen.
Men pleegt dichters niet naar hun zwakke, maar naar hun sterkste eigenschappen te beoordelen. In de grootsten, Goethe, Baudelaire, Rimbaud of Rilke zijn doffe plekken. Nijhoffs experiment leidde tot de vaststelling dat het woord an und für sich niets betekent, als het niet symbool wordt van bovenpersoonlijke realiteiten en sociale bindingen. Nijhoff heeft die waarheid bewezen; zijn poëzie daarmee tot een der grootste en waarachtigste op onze bodem gemaakt.