ducten ‘dode bomen’ geheten,werd eens door Hes op school ten gehore gebracht, maar door de juffrouw afgewezen: ‘Zeg maar tegen je broer dat bomen nooit dood zijn, ook al lijkt 't zo’.
Pom's beledigde repliek: ‘zeg maar tegen je juffrouw - ze heette Meyboom - ‘dat ik een gedicht op haar naam zal maken waar ze van achterover zal slaan’, is haar vermoed ik nooit overgebracht. Het gedicht is, zo ooit geschreven, in portefeuille gebleven!
Uit die dagen valt over Pim de zachtaardige, die zijn moeder moedertje noemde niets anders te berichten, dan dat hij Pom's levendige literaire belangstelling deelde (ze hadden o.a. een ‘Ibsen Club’ met geestverwanten) en dat hij vóór het slapen gaan, muziekzin en gemakzucht verenigend, zijn grote teen met een touwtje aan de hefboom van de grammofoon verbond, om bij 't ontwaken zonder inspanning onder meer Chopin te kunnen beluisteren. Zoals gezegd stond Ibsen in hoog aanzien. Zelfs de witte kater mocht die naam dragen. Terecht trouwens, want met zijn vierkanten slordig behaarde kop, zijn heerszuchtig, eigengereid optreden, waarvoor niet alleen Mieszijn timide echtgenote - maar letterlijk iedereen door de kniëen ging, was de naam Ibsen bij uitstek geschikt voor deze huisgenoot.
Hij en alleen hij mocht zitten in ‘'t stoeltje van mama’ een zacht, laag met goudkleurig pluche bekleed gevalletje naast de kachel.
Kort na mijn eerste kennismaking met ‘de van Lennepweg’ mocht ik op een zaterdag mee blijven eten. We zaten allemaal aan tafel. De heer des huizes aan 't hoofd, met op de armleuning van zijn stoel Mies, in afwachting van de hapjes die komen zouden. Ibsen, na een afwezigheid van drie dagen zat met een verfomfaaid oor, een toe oog en modder over zijn hele ruige vacht, zijn wonden te likken in 't stoeltje van mama. Tegenover me aan tafel was één stoel nog onbezet. Er werd gewacht met bidden.
Toen ging achter me de deur open en een zachte stem blies in mijn nek: ‘hm, mag ik deze wilde kastanje verzoeken even op te staan, ze zit het kleed dubbel.’
‘Doe niet zo mal Pon en ga zitten, je bent veel te laat,’ zei zijn moeder streng. Zijn vader tikte ongeduldig met zijn wijsvinger op het tafelblad.
Dit was hem dus, de broer die gedichten schreef en hij had me om mijn haar, wilde kastanje genoemd!
Tijdens het korte gebed bekeek ik hem nieuwsgierig (waren zíj́n ogen wel gesloten?); rond hoofd, naast 't smalle gezicht van Pim, sluik donkerblond haar, de brede Nijhoff neus, korte bovenlip. Eigenlijk lelijk maar wel leuk, dacht ik. Bij het amen, werd ik betrapt op mijn gluren Gelukkig kwam Zeij binnen met een dienblad waarop het tweeledig maal dampte: linzen, een kom gesmolten boter, omelet voor de vegetariërs; biefstuk voor papa (en Mies). Ik sloot me graag aan bij de vegetarische afdeling, om het ongekende, zoals Pien en Hes wanneer ze bij ons aten, zich als kleine carnivoren aan vlees te buiten gingen.
Dit alles een lang mensenleven geleden. Prille jeugdervaringen, die mogelijk alleen van betekenis zijn voor wie erdoor geinaugureerd werd. Het zij zo.
NIJNOFF ALS GYANASIAST