eindpunt geweest; daarvoor was hij teveel experimentator. Onder een andere pen dan de zijne wordt het ‘magische-realistisch’ vers dan ook al gauw tot genrestukje, tot maniertje; men meent poëtisch ‘klaar’ te zijn, wanneer men in een alledaags tafereel, in een bepaalde constellatie van alledaagse dingen, iets van een ‘geheim’ heeft weten te suggereren: de ‘omgekeerde oneindigheid’, waarvan ik zoëven sprak; niet de oneindigheid waarin de dingen oplossen, maar het ‘oneindig’ raadsel waarvoor de massieve concretie der dingen zelf ons plaatst. Legt men zich echter op deze suggestie van de
raadselachtigheid der dingen poëtisch vast, dan blijft men nog op de drempel van de nieuw-ontsloten werkelijkheid staan en heeft men de ene abstractiede ‘geur van hoger honing’ uit het Lied der dwaze bijen - ingeruild voor een andere: die van een in zijn ongedifferentieerd-‘magisch’ karakter in laatste instantie even abstracte realiteit. Nijhoff echter doet reeds een stap verder: de werkelijkheid, zo suggereert hij in verscheidene van zijn latere gedichten, ontsluiert zich in de kenakte van het ‘bloed’, is dus differentiabel, neemt gestalte aan in relatie tot de mens die weet heeft van zijn lichaam, zijn aardgebondenheid; de
dingen geven het geheim van hun concretie prijs aan hem die deel heeft aan wat ‘aards en warm en zwanger’ is (Het Veer). Met andere woorden: slechts door de taal van het ‘bloed’, die van ons lichaam te leren verstaan, kunnen wij leren de taal der dingen te verstaan. En dit is een tweede punt, waarin hij van de zich op hem inspirerende magische (of: romantische) realisten verschilt: het besef dat de exploratie der nieuw-ontdekte werkelijkheid tevens een nieuwe verhouding tot de taal eist. Het is een verschil als in de literatuur tussen een Leiris, een Ponge, een Follain en andere surrealisten of in de schilderkunst tussen een Picasso, die, in zijn na-cubistische periode, doorgaans als ‘surrealist’ wordt aangeduid, en de schóól der surrealisten: Picasso dringt met een nieuwe schildertechnische taal in de werkelijkheid binnen; de school-surrealisten kunnen met hun traditionele vormentaal alleen het amorf-raadselachtige van de werkelijkheid aanduiden, blijven dus vóór de poort van de werkelijkheid staan.
Nu wil ik niet beweren dat Nijhoff een daadwerkelijke taalvernieuwer is geweest in de zin b.v. waarin Achterberg dat is; taalzuiveraar is wellicht een juister definitie, maar dan: is ‘zuiveren’ in feite niet reeds vernieuwen? De picturale vernieuwing, die Braque en Picasso brachten, was immers in hoofdzaak zuivering, herontdekking van de wezenlijke, d.i. eigen-aardige, grondslagen van de schilderkunst. En bovendien: ik haalde hierboven reeds zijn uitspraak aan, dat het in de poëzie om woorden gaat, niet om gedachten; anders gezegd: dat het (dichterlijk) woord geen instrument is, geen neutraal uitdrukkingsmedium, maar een autonome, zelfwerkzame realiteit (vandaar dan ook de nadruk die Nijhoff pleegt te leggen op de ‘innerlijke logica’ van het gedicht). Deze zelfwerkzaamheid van het woorc nu, gekoppeld aan een ‘lichamelijke’ poëzie-theorie, zoals hij die in eerdergenoemde lezing - waarvan de tekst in het letterkundig maandblad ‘Maatstaf’ I, 4 gepubliceerd werd - op kwasi-nonchalante wijze ontwikkelde: het verschil tussen proza en poëzie verankerd in de fysiologische kringloop van de ademhaling - is het niet in die fanatieke gepreoccupeerdheid met de eigen ‘persoonlijkheid’ van het woord en de verhouding waarin het woord staat, enerzijds tot onszelf, anderzijds tot de buiten-realiteit, dat men Nijhoff met goed recht een baanbreker voor de ‘experimentelen’ kan noemen? Een Dante - een Johannes de Doper - voor komende generaties? Trouwens, het is bekend dat hij in de laatste jaren van zijn leven een intense belangstelling voor het werk der experimentele jongeren aan de dag legde.
Eén diepgaand, maar niet wezenlijk verschil blijft er echter bestaan tussen Nijhoff en de meeste ‘atonalen’, om de inmiddels gangbaar geworden term van Simon Vinkenoog te gebruiken: hij is experimentator, zij zijn experimentelen. Hij experimenteert om zo te zeggen op wetenschappelijke basis, op grond van een uitgebreide kennis van de bestaande litteratuur èn van de methodiek van het experiment; zij experimenteren spontaanweg, via trial and error. Hij staat, als ‘proefleider’, buiten het experiment, zij zijn proefleider en proefpersoon inéén. Hij, de overbewuste, dicht:
O zoontje in me, o woord ongeboren,
O vleesloze, o kon ik u baren -
Zij, de experimentelen, sturen ongegeneerd reeksen natuurlijke kinderen de wereld in; hun woorden zijn vlees voor ze 't weten. Maar: van de psychologische geaardheid van zijn dichterschap - dat zich zowel practisch als critisch uit - abstraherend, meen ik dat Nijhoff niet alléén een wegbereider voor de na-oorlogse dichtergeneratie is: hij is nog steeds de meester naar wie men met vrucht zal luisteren. Want zijn hartstocht voor het woord en zijn geheimen, gepaard aan zijn eruditie en lucide zelfcritiek, zijn intelligente, nimmer starre ‘tucht’ - ik ben ervan overtuigd dat poëzie pas daar zijn hoogste potentie bereikt waar hartstocht, eruditie en intelligentie samenwerken, en dat het deze eigenschappen zijn waardoor een figuur als Nijhoff niet alleen óók nu, maar misschien juist nu, van een dwingende actualiteit is.
BIJHET HUWELYK VAN GERRIT ACHTERBERG, 1947 VLNR
BERT BAKKER, GERRIT ACHTERBERG, ED HOORNIK, CATHRIEN
ACHTERBERG EN MARTINUS NIJHOFF