Jaap Harten
Jan G. Elburg: ik hoop dat ik stoor
In het begin van de jaren zestig ontmoette ik de Vijftiger Jan G. Elburg voor het eerst en leerde hem kennen als een loyale en royale collega, bepaald niet verstrikt in of door de poëzie: zijn veelzijdigheid behoedde hem daar wel voor. Zijn houding tegenover de literatuur was en is heel nuchter, zijn houding tegenover publiciteitsmedia is zelfs uitgesproken schuchter. Met moeite kon ik Jan Elburg overhalen tot het hier volgende interview, dat in maart 1965 werd gepubliceerd in Het Parool, maar m.i. zo weinig tijdgebonden is en zoveel essentiële uitspraken van Elburg bevat, dat ik het verantwoord vind het aan de vergetelheid, waaraan de meeste kranteartikelen ten prooi vallen te ontrukken, en het in dit nummer van BZZLLETIN een steviger behuizing te geven. De foto van tien jaar geleden is niet vergeeld, zomin als de sterke en uitermate persoonlijke gedichten van Jan Elburg.
In de lichte flat van Jan Elburg in Amsterdam-Slotervaart hangen aan de muren door hemzelf gemaakte assemblages van verf en plastic-afval, die evenals de door hemzelf getimmerde meubels aantonen dat hij niet alleen op het terrein van de poëzie een goed vakman is. Elburg houdt van het artisan-type van de kunstenaar. Hij dicht, schildert en geeft les aan het Amsterdamse Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in een vak dat materiaal-compositie heet. Het materiaal brengt hem soms op ideeën die hij zich voorheen nog niet bewust was.
‘Het is en blijft middel, maar ik vind wel dat je er respectvol mee om moet gaan. En wat de taal betreft: wat moedwillig in mijn woordgebruik kan lijken is een functioneel hanteren van mijn materiaal. Op mijn manier dan altijd.’ - Ik praat met Elburg over zijn jeugd, waarover hij, in tegenstelling tot andere Vijftigers als Campert en Kouwenaar weinig heeft geschreven. Ik vraag hem of hij in die periode al even woordbewust was als nu.
‘Minder dan nu natuurlijk, minder bewust selectief. Toen ik tien, elf jaar was maakte ik deel uit van een geheim genootschap De Zwarte Dolk: wij maakten altaren, psalmen en liederen op onze goden (dat waren poppen uit Piratensigaretten-doosjes geknipt en op hout geplakt, pop-goden dus eigenlijk). De namen van deze goden haalden we uit geschiedenis- en mythologieboeken, de Latijnse namen spraken we natuurlijk verkeerd uit. Eén van de eerste psalmen die ik maakte begon zo: “Hoe groot o Diagórus/is uwe kracht en macht./ Gij blijft ons altijd leiden./ in donkere levensnacht.” Deze liederen vormden de Heilige Boeken, die bestonden uit papieren met zegels. Vaak begroef ik in mijn eentje enkele van deze documenten, in een koperen horlogeétui verpakt bv., om dan later mijn vrienden te verrassen met de vondst van een authentieke opgraving. Bij Diagórus ligt dus het startpunt van mijn poëzie. Wat poëzie was leerde ik een jaar of zes later van mijn Engelse leraar. Hij las ons Edgar Allan Poe voor; ik was natuurlijk diep onder de indruk, heb de tekst meteen opgescharreld en bij de gitaar zitten zingen. Ik maakte deel uit van een schoolkwartet dat qua stijl geïnspireerd was op de Mills Brothers. We brachten de hits van de dag vierstemmig, maar maakten soms combinaties door de teksten van twee liedjes door elkaar te zingen. Deze techniek vind je in mijn later werk terug; het heeft me altijd geboeid te proberen twee teksten door elkaar te laten spelen, als voorbeeld kan ik je wijzen op mijn gedicht Hoogst hinderlijk (Drietand, blz. 157) waar de “gewone” tekst steeds wordt onderbroken door een cursief gedrukte. Later heb ik gemerkt dat dit systeem ook voorkomt in de troubadoursmuziek.’
‘Wanneer ben je voor jouw gevoel creatief geworden met de poëzie?’
‘Toen ik achttien was, met Serenade voor Lena, een bundel die aan een verliefdheid is te danken. In de titel herken je nog dat zangerige. Ik heb het vak geleerd door bestudering van merkwaardige Engelse handboeken op het gebied van de poëtiek; ik kan nog steeds rondelen, sonnetten, vilanelles en triolets op bestelling leveren.’
‘Wat is voor jou de verbindende factor tussen toen en nu?’
‘Het vakmanschap, dat ik graag wegmoffel. Ik laat een gedicht niet los voor ik alle mogelijkheden uitgebruikt heb. De tweede duw, na Poe, kreeg ik door een bezoek in 1937 aan een tentoonstelling van surrealistisch werk bij Galerie Robert op de Keizersgracht. Ik ben pas in de oorlog gaan reageren op dit werk, maar vrijwel