Bzzlletin. Jaargang 4
(1975-1976)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Jan G Elburg de maatschappij de taal ‘spel en ernst’
| |
[pagina 8]
| |
Elburg was in de oorlog ook de tekenstift gaan voeren, en een en ander leidde na 1945, na een kortstondige en mislukte terugkeer naar de BPM, tot een leven als ‘vrije kunstenaar’ en voerde hem binnen in de ambiance van de toentertijd zo vitale, veelzijdige en begaafde COBRA-groep, waarbij dichters en beeldende kunstenaars (vaak zelfs in één persoon) samenwerkten; de ambiance van Claus, Constant, Lucebert. Ook hier werd ‘engagement’ eenvoudig als tweede natuur verstaan; politiek-zijn, progressief-zijn was opgesloten in hetgeen men deed en dacht. Maar de Cobra-groep kende geen ‘neerbuigen naar het proletariaat’; zij voedde zich niet met proletarische moraal; haar werkwijze en methoden waren eerder surrealistisch, en tot haar revolutionaire opvatting van het kunstenaarschap, óók van het dichterschap, behoorde een uit alle tradities en sleur gebroken gebruik van de taal. Voor Elburg is dit feit van beslissende betekenis. Beïnvloed door de toentertijd modernste beeldende kunst - de lijn begint ergens bij de vooroorlogse Picasso - stoot hij niet slechts ‘Den Brabander in zich’ af, laat hij de oude vormen van het vers vallen; maar hij bouwt het op vanuit nieuwe structuren. Revolutionair zijn is ook de taal omwentelen tot iets wat ze niet eerder geweest is. Wie zullen de gedichten lezen die vanuit dit besef zijn gemaakt? Niet de arbeiders. In hen is het vermogen om poëzie op te nemen al sinds lang gedoofd. Misschien hebben ze er - door oorzaken buiten hen om - zelfs wel een hekel aan gekregen. Het is, als de dichter Elburg zich vanuit Cobra-bewustzijn, vanuit de idee van het socialisme, tegen de weerstanden van de koude oorlog, tegen vijandige beoordelinge in, tot markante dichter-persoonlijkheid ontwikkelt, in de eerste plaats zijn gevoel voor solidariteit, dat hem drijft om bij een nieuwe groep ‘onder te komen’ zoals hij dat zelf noemt. Die solidariteit is artistiek en politiek. Als hij geweten had - zo heeft hij ook verklaard - dat de arbeidersklasse om een nieuwe dichtkunst geroepen had, zou hij zichzelf zo gedisciplineerd hebben dat hij zijn hele poëtische creatie anders, eenvoudiger, doorzichtiger misschien zou hebben ingericht, bijvoorbeeld zoals de ook door hem gewaardeerde Sonja Prins dat gedaan heeft. Maar de weg van Elburg heeft via andere verplichtingen geleid tot een verbijzondering en een ‘vermoeilijking’ van zijn talent, omdat de Vijftigers, met wie hij zich solidariseert, er bij al hun verscheidenheid een eigen stijl en levensmanier opnahouden die op het eerste gezicht van de rest van de maatschappij lijkt af te sluiten. Niets is overigens minder waar: de Vijftigersgroep heeft - met eigen middelen en bezield door een op Breton, Aragon, Eluard en andere revolutionaire surrealisten-aansluitende vernieuwingsdrift- een kern van intensiteit, een poëtische dynamiek weten te bereiken, die naar Elburgs zeggen ‘gericht was waar ze kon worden gebruikt’, zodat de poëzie, tegelijk de draagster van het verlangen naar een omgewentelde maatschappij, tot een fenomeen is geworden dat in menig opzicht de sociale ontwikkeling is vooruitgesneld en - alweer in Elburgs woorden - ‘ver is doorgestoten in de 20e eeuw’. Men kan zeggen dat Jan G. Elburg, werkende langs deze lijnen, een grote artistieke soli- | |
[pagina 9]
| |
dariteit heeft betracht met zijn groepsgenoten. Hij heeft zich ook solidair getoond ver daarbuiten; we hoeven zijn verzamelde gedichten maar te lezen en we zien zijn warme en ondoofbare binding met de kleinen, de uitgebuiten op aarde; de mannen op trein en de boten, de l-mei betogers, de werkers in de fabriek, de zieken in hun schamele huizen, met de stormlopers tegen de zedelijke normen, met hen die de strijd tegen de machtige bewapenaars hebben aangebonden. Wie biedt? Wat baat mij de stapelplaats
janmaats en machinegeweren? Wie biedt meer?
biedt mij een plaats zonder praatjes
van maan, mooie mogol of moloch of mammon,
een gewone plek zon, zonder gouden verleden?
Magnaat, magistraat, advocaat van de duivel,
wie biedt? En ik vraag geen afbraak!
Jan G. Elburg is solidair geweest met zijn collega's die in 1956 bij de Hongaarse beroeringen uit het Nederlandse PEN-centrum werden gestoten; hij is solidair met de verschopte dieren en de mishandelde aarde. Hij is een geëngageerde over de hele linie. Hij is er daarom van overtuigd dat ook de moeilijke poëzie, die hij en andere Vijftigers schrijven, toch het vermogen bezit om maatschappelijk denken en inzicht ‘als een olievlek’ om zich te verbreiden. Al deze eigenschappen van de dichter Elburg en zijn poëzie maken hem tot een van de weinige mensen in onze nieuwere dichtkunst. (Deze titel mag niet lichtvaardig gegeven worden.) Ook van deze mens kunnen wij niet verwachten dat hij in alle stadia van zijn bestaan en bewustwordingen op de revolutionaire grondidee gefixeerd blijft. De aard van Elburgs dichterschap zelf leidt hem tot experimenten met de poëzie, waarin het spel-element de drijvende rol speelt. Dezelfde intense waarneming van natuur en maatschappij (want niet minder dan wat mensen doen wordt hij gefascineerd door wat onze moederbodem, de natuur, aan pracht en lijden doormaakt), die hem tot de taal als instrument van de revolutie leidt leidt hem tot de revolutie in de taal: associaties van werkelijkheid, gedachtesprongen in de beeldvorming, tot ‘testen, spelen en trainen’. In zijn ‘Streep door de rekening’ (1965), meer nog in ‘De quark en de grootsmurf’ (1971) en grotesk-humoristisch in De doosjes, de Voetsporen en het Muizikaal intermezzo van ‘Kommuun’ wordt de speelse visie op poëzie als 't ware op haar laatste mogelijkheden beproefd. Eigenzinnig, d.w.z. in eigen persoon teruggeweken spel? Zelfvermaakt? Ten dele. Ten dele speelt ook hier het sociale mee; in alle humor speelt een flits maatschappelijkheid. De dichter wil, omdat hij verder blijft creëeren, weten wat de taal voor hem verborgen houdt, resp. wat zij nog voor hem ontsluiten kan. In die samenhang moeten wij ook de ‘contravormen’ zien die Elburg gemaakt heeft naar Rilke, bovenal naar een 5-tal, Oostakkerse gedichten van Hugo Claus. Het is al gezegd: het engagement van de Vijftigers doortrekt veelal hun poëzie in haar totaliteit. Het is altijd voelbaar, niet altijd aanwijsbaar. Men moet de VERZAMELDE GEDICHTEN van Jan G. Elburg dan ook lezen in hun totaliteit om er achter te komen wie en wat hun maker is. Hetgeen niet wegneemt dat ik tegen die slotopmerking in toch uit dat geheel één vers wens te lichten, waarin wel niet de hele Elburg, maar zeker enkele van zijn sympatiekste kwaliteiten bijeen liggen: LEVEN IN STROFEN GESCHREVEN (4)
Loop met mij rond:
de paarden hebben hun paden,
de vogels hun regenboog,
wij hebben de wolken,
dingen gemaakt die denken.
verlaat mij niet ik verlaat niemand...
Ik heb een geloof als zoon
en een struis verdriet als dochter,
een vruchtbare bekommernis.
handen, hoofden, een kort woord
voor de morgen en een gemompeld
gebed voor de zon is de avond.
hoor zoals ik luister
naar wat de mens die leeft meent.
woon met mij samen
in dit grote mooie bedreigde huis.
slaap waakzaam met mij.
|
|