meer krassen vertonen, en dan dacht hij ‘dat halen ze nooit, waar maak ik me druk over’. De derde partij zijn de IDEALISTEN die hun vrije tijd en hun centen opofferen, uren praten met kulturele ambtenaren, op hun fietsje films van het station halen, kaartjes scheuren, vergaderingen en bijeenkomsten met collega-idealisten beleggen, zonder dat ze zich realiseren dat ze proberen langs een spekgladde paal omhoog te klimmen.
Maar in de loop van de jaren zijn de partijen van gedaante veranderd.
Die ene grote reus blijkt uiteindelijk te bestaan uit vele kleinere reuzen die maar al te graag het idee van het filmhuis aanpassen om het voor overname geschikt te maken. Een aantal bioskoopeigenaren blijkt bereid te zijn wat geld te investeren in een vertoningsavontuur dat zíj́ ‘Filmhuis’ noemen. Vervolgens nemen zij met de idealisten van het eerste uur plaats aan de onderhandelingstafel van de subsidiegevers. Daar blijken zij dan plotseling de favoriete gesprekspartner te zijn. Eigenlijk heel logisch, want een bioskoop-filmhuis is al professioneel opgezet en de eerste investeringen komen niet voor rekening van de overheid. In een konverance heeft Wim Kan ooit eens gezegd: ‘Moet je horen, nou speelt hij met twee strijkstokken; kun je nagaan wat daar aan blijft hangen.’
Dat ook in dit spel met twee strijkstokken wordt gespeeld, schijnt de overheid te ontgaan. Een goed opgezet supplementair filmhuis zal nooit in staat zijn zonder verlies te werken.
Het spreekt voor zich dat het kommerciële bioskoopbedrijf zich niet inspant (en dat vooral ook in de toekomst niet zal blijven doen) voor een zaak die geen winst oplevert. Daaruit kun je de konklusie trekken dat de bioskopen er slechts op uit zijn op het behoud van het vertoningsmonopolie dat zij tot voor kort in Nederland hadden en de filmhuizen het gras voor de voeten willen wegmaaien. Of wel de bioskopen getroosten zich al die moeite omdat er ergens geld blijft hangen dat er eerst middels subsidies is ingepompt. Dat kan alleen wanneer aan het idee van filmhuizen te veel konsessies worden gedaan en het verschil met een traditionele bioskoop vermindert. Zo zijn er dan twee strijkstokken. Eén voor het moment en één die zelfs reikt tot ver in de toekomst, wanneer het gevaar is afgewenteld. Het wordt tijd dat de Overheid inziet dat het bioskoopbedrijf de korrigerende taak die het filmhuis zich heeft gesteld wil overnemen. Op het eerste gezicht lijkt dat de enige juiste oplossing. Uit het verleden is echter al te vaak gebleken dat het bioskoopbedrijf daartoe zelf niet in staat is. De filmliga uit de
jaren 20/30 is door datzelfde bioskoopbedrijf geannekseerd en de nek omgedraaid; de studentenbioskopen (Kriterion en de Uitkijk) waren voorbeelden van korrekties van buitenaf die werden ingelijfd en om zeep gebracht. Kriterion in Den Haag gaat in januari dicht en Kriterion in Amsterdam zal spoedig volgen. De studenten staan dan op straat, want kaartjes-scheurders (dat is alles wat anno 1975 van hun korrektie is overgebleven) zijn dan niet meer nodig. Als nu ook de filmhuizen onder de hoede komen van het bioskoopbedrijf, omdat dat voor subsidiegevers de meest voordelige oplossing blijkt te zijn, zal ook voor de filmhuizen slechts een kort leven zijn weggelegd. Een zinvolle korrektie die van blijvende aard zal zijn en op die manier zijn nut zal bewijzen, kan slechts voortkomen uit de spanning die bestaat tussen twee groeperingen die ieder een ander doel nastreven; respektievelijk voor het bioskoopbedrijf de centen en voor de filmhuizen het ideaal. Dat die spanning uiteindelijk een positieve resultante zal hebben is iets waarvan ik overtuigd ben.
Maar hoe moet je je dat idealisme voorstellen. Binnen verschillende landelijke, provinciale, regionale en plaatselijke gespreksgroepen wordt getracht aan dat idealisme gestalte te geven. Landelijk zijn de filmhuizen, de meer incidentele vertoners en de aspirant-filmhuizen verenigd in de Vereniging Het Vrije Circuit. Het VC wil een ontmoeting zijn van filmmakers, distributeurs, filmvertoners en publiek. Getracht wordt in gezamenlijk overleg en met afweging van ieders specifieke belangen te komen tot een uitstippeling van beleid en planning voor de korrektie op het bioskoop-aanbod.
Daarbij is principieel gekozen voor de vergeten film, voor een onderzoek naar de vraag waarom die film vergeten is. Er blijkt een duidelijk verband te bestaan tussen het ‘vergeten’ van films en het ‘vergeten’ van bepaalde bevolkingsgroepen in ons land.
De filmhuizen zouden zich moeten opwerpen voor de vergeten film en voor de vergeten bevolkingsgroepen uit ónze maatschappij. Zij moeten principieel kiezen voor de bestrijding van de oorzaak van ‘het vergeten.’ Konkreet betekent dat: Een progressief beleid toepassen en een zelfde keus doen, die groeperingen als PROLOOG en GLTwee op het gebied van toneel al eerder deden. In en vanuit een filmhuis moet vormingswerk bedreven worden. Film is, in de eerste plaats een kommunikatiemedium en pas op de tweede plaats een amusementsmedium.
Film is zeker óók een kunstzinnige uitdrukking. De film als kunst beschouwen hoeft het filmvormingswerk niet in de weg te staan. Het is een kwestie van het één doen, maar het ander zeker niet laten.