| |
| |
| |
Joachim Maass
Thomas Mann
vertaling Clara Eggink
JOACHIM MAASS, de schrijver van het onderstaande artikel over Thomas Mann, werd in 1901 te Hamburg geboren. Net zoals Thomas Mann was hij voorbestemd om de handel in te gaan, ook hij gaf de voorkeur aan een literaire carrière. Na een periode als redacteur bij de Berlijns Vossisohen Zeitung vestigde hij zich in 1924 als onafhankelijk auteur in het Zwitserse Ascona. Tijdens de nazi-periode Verbleef hij in de USA. in 1951 keerde hij naar Duitsland terug; hij stierf echter in New York (1970).
In zijn stilistisch op Thomas Mann georiënteerde romans toont hij een voorkeur voor historische thema's. Zijn bekendste naoorlogse roman is Der Fall Gouffé (1952), over een moord en het zoeken naar de moordenares in het negentiende eeuwsw Parijs. Veel bijval vond ook zijn studie over Heinrich von Kleist; Kleist, die Fackel Preussens (1957).
Joachim Maass was in de periode 1945-50 redacteur van het tijdschrift Die neue Rundschau, waaruit dit door Clara Eggink vertaalde artikel is ontleend
| |
Thomas Mann
De Geschiedenis van een Liefde in de Geest door Joachim Maass
Wij zijn allemaal kinderen van onze tijd. In de slagschaduwen die van de overdrijvende wolken der gebeurtenissen in de tijd op aarde vallen, zien wij ook de geestelijke fenomenen. Wij zien die soms in het licht dan weer in het donker, en pas nadat wij ons een tijdlang op die manier voor de gek hebben laten houden, beginnen we ons ernstig af te vragen: welke van deze fenomenen zijn tijdelijk en welke duurzaam? Als ik het me gemakkelijk zou willen maken met de naam waar de lof van gezongen moet worden, dan zou ik kort en bondig kunnen wijzen op zijn nauwelijks meer betwijfelde duurzaamheid en de lof zingen van die naam en zijn achtergrond; maar die naam betekent voor mij veel meer, die heeft te veel in mijn leven betekend dan dat ik mijn dank in zulk een statische vorm mag gieten. Ik moet een poging doen mij te herinneren - waarbij de mooie dubbele betekenis van het woord her-inneren zich, naar ik hoop duidelijk zal zijn.
| |
1 Thomas Mann en de generatie die omstreeks 1900 geboren is.
Ik herinner mijzelf als een kind van mijn tijd, als iemand die tot de generatie van omstreeks 1900 behoort, die de eerste wereldoorlog nog thuis heeft bijgewoond en toen hij tot geestelijk leven rijpte, alle waarden jammerlijk zag wankelen: geld, materiële toekomst, vooruitzichten, de maatschappelijke verhoudingen die in mijn kindertijd onaantastbaar waren, het vaderland dat als heilig beschouwd werd, de idealen die
| |
| |
zonder uitzondering op losse schroeven waren komen te staan, en zelfs de vormen die, zelfs in de kunst, achterhaalde vormelijkheid geworden schenen waarin nu ‘de ziel’ triomferen moest; als iets griezelig vormeloos en afkerigs van vorm, iets lallends en gillerigs en intens primitiefs met een hysterisch krampachtige neiging tot wereld omarming. Wij, die nog geen twintig waren, bekeken de zonderlinge scheve, hoekige gezichten van de futuristische portretten in de galeries, zagen in koude kerken veelzeggend zwijgzame, feestelijke dansprocessies en zaten in de zalen van de ambachtschool bij de opvoering van expressionistische drama's, waarbij de gestalten in doodshemdachtige gewaden en met buisvormige, kalkwitte maskers met oogspleten tegenover elkaar stonden en woordeloze lallende klanken uitstootten tot er tenslotte één met onbeschrijfelijk geweeklaag de donderende aanklacht Sigaar! uitstootte. Men begrijpt het wel: aarde-omvattend, het terrein van de ziel als zodanig - en hand in hand daarmee scheve ironie, zodat men bijvoorbeeld in Leonhard Franks bijdrage tot de expressionistische mensheidverbroedering met opzettelijke nadruk het eerste woord uitsprak: Die mens is goed. Over het algemeen was het een duistere tijd, glazig en lichtloos als een bedekte vooravond in de herft, en kunstverschijnselen wankelden als een spokendans. Een ontzettend verarmde tijd van goed wil maar tot niets in staat, op zijn kop geslagen, van de ene dag op de andere onterfd, want geen enkel jong mens geloofde nog dat wat vroeger gedaan was en wat tot deze ineenstorting geleid had, nog iets waard ken zijn. De proletarisering had ingezet. Op de armoedige studentenkamers, bij petroleumlicht en goedkope uit laboratorium-alkohol gemaakte drank, werd er tot diep in de nacht gediskussiëerd (brood en worst lagen in de lade tussen sokken en hemden). In dichte, blauwe, bijtende tabaksrook zaten ze daar, en schreeuwden
en deden hun best en hier voltrok zich, naast bedavonturen met aardige en tot iedere pret bereide meisjes, ae doorbraak naar de nieuwe geestelijke belevenissen van de jeugd van die tijd: F.M, Dostojewski. Bij hem vonden we al het huiveringwekkende en onzekere dat wij ook voelden, tot in de grond problematisch: de moraal in contra-puntische excessiviteit, de twijfelachtige maatschappij, de zieltoestand in die toekomstzwangere tijd; het kwam allemaal aan op de geest en de ziel van de helden, de enkelingen: Swidrigailow en Raskolnikow, vorst Myschkin en Rogoschin, Aljoscha Karamasow en Iwan met de verschrikkelijke halfbroer Smerdjäkow - tot hen kon onze eigen problematiek zich richten, zij werden het zinnebeeld van onze peinzende fantasie.
Wat had de toenmalige literatuur of die van vlak daarvoor daar tegenover te stellen? De familie Buddenbrook soms? Tonio Kröger of Aschenbach uit ‘Tod in Venedig’? Als een bodemboze afgrond lag de oorlog tussen hun tijd en de onze. Hun problematiek deed ons verdraaid en verwend aan, de luxe yan een pluche-meubelen-periode waar wij niets meer mee te maken hadden. Bij hen scheen het altijd om burgerlijk of niet burgerlijk te gaan, ze jammerden over hun eigen weifelen op dat gebied waar wij, naar wij meenden, al lang en breed overheen waren. Weliswaar waren we zelf zonen van het burgerdom, maar dat burgerdom was ten onder gegaan (dat dachten we), er moest met iets nieuws begonnen worden en wat achter ons lag in de tijd gold voor afgehandeld.
Dostojewski brandde ons als een koorts in het bloed. Dat Hermann Hesse vermanend en waarschuwend schreef tegen het gevaar van deze koorts, dat stookte het vuur eerder aan dan dat het het doofde. Wat had Duitsland tegenover Dostojewski te plaatsen? Rilkes ‘Duineser Elegien’, het grootste dichtwerk in de Duitse taal sedert de tijd van Hölderlin, was in onze oren verklonken, onbegrepen, te orphisch, te veel buitenaards. Thomas Mann, de verteller zweeg. Wat echter maakte dat hij nog niet helemaal vergeten werd, was een esthetische kwaliteit, een volmaaktheid als schrijver, die bijna als een prik in ons geweten en herinnering bleef hangen. Veel van wat hij geschreven had, konden we gewoonweg niet vergeten, kleinigheden zo men wil, maar toch onvergetelijk: de twee marmeren leeuwen voor het hotel in Lübeck, die een gezicht trokken alsof ze niezen moesten, Tonio Krögers dansles en zijn liefde voor de blonde Inge Holm, dingen die wij in de een of andere vorm zelf ook beleefd hadden, de honinglokkige knaap Tadzio die Aschenbach glimlachend in de ogen kijkt, zodat die wispelture verliefde met die glimlach weg moet ijlen als met een fataal geschenk.
Zoals gezegd had het werk wat de inhoud betreft niet veel te betekenen volgens onze smaak. Dat iemand de dood in moet omdat hij zich aan een mooie jongen verslingert leek ons iets persoonlijks, onwezenlijks, een ‘burgerlijk’ conflict, waarboven wij ons voorgoed verheven achtten met onze nieuwe erotische vrijheid - en dieper keken wij niet. Voor ons was dat allemaal een anachronisme, maar wat het schrijversvak betreft zat het wel allemaal in dat anachronisme; zo zou je moeten kunnen schrijven om onze problematiek uit te kunnen drukken! De volmaakte vorm van Mann aangevuld met onze ‘nieuwe’ inhoud - die combinatie had een werk kunnen opleveren dat naast Dostojewski had kunnen staan en ons waardig zijn. Toen echter dat werk in 1924 werkelijk verscheen - ‘Den Zauberberg’ namelijk - waren we ook daar niet werkelijk mee tevreden. Dat was duister; zelfs dat wat ons toch had moeten bevredigen, de esthetiek van het werk, beviel ons in het diepst van ons hart niet. Als reactie tegenover de wankelende vormeloosheid van het expressionisme had zich een nieuwe vormidee in ons gevormd, een programmatische vormeis, die wij ‘plastisisme’ noemden en die wilde, dat alle problematiek op het niveau van een intellectuele discussie geheven zou worden en dan in plastische vorm en strakke handeling omgezet. Er moest niet meer ‘geredeneerd’ worden. Dat er bij Dostojewski eindeloos geredeneerd werd dat vergaven wij hem wel. Hij was toch uiteindelijk de profeet en de schrijver van een ander volk en een andere tijd die niet de onze waren, maar Mann namen wij het kwalijk.
Nu, twee decennia later, kan ik erover glimlachen dat we als literaire groentjes de grootste formele meester van onze jeugd met dergelijke overdreven esthetiek zatten te bedillen, maar toch glimlach ik niet. Ik weet dat het het voorrecht of in elk geval de steeds terugkerende gewoonte is van iedere intellectuele jeugd hun spirituele ontevredenheid met valse argumenten bekleden. Om eerlijk te zijn was het ook niet
| |
| |
het formele dat ons in ‘Der Zauberberg’ onbevredigd liet, het was het heldere verstand dat ons dwars zat. Als een scherpe, koude wind blies de accuratesse en de duidelijkheid van dat denken in de doezelig warme druilerigheid van onze mystieke wereldaanschouwing. Geen doodslag vanwege de Uebermensch-opvattingen zoals bij Raskolnikow, geen lustmoord uit oerdrift en geen heilige ziekte zoals in ‘De Idioot’, geen apostel in jongensgestalte als Aljoscha. Alles helder, precies hersenwerk - als ik de waarheid kort en bondig probeer samen te vatten: het was ons te Europees, bijna te Frans.
Versta mij wel: er zat geen nationalisme achter onze weerzin, ook geen sympatie voor het nieuwe communistische Rusland. Wat er achter zat, was eenvoudig een mystiek, die de een of andere kant uitbreken kon in een toekomstige onmetelheid. Die idee wilden wij niet loslaten - wij wilden geen Hans Castorps zijn, die rol was ons te burgerlijk. Waar die mystiek, die blijkbaar niet alleen voor de intellectuelen maar een lotsschemering was voor de hele Duitse jeugd, in losgebarsten is met huilende derwischen voorop, maatschappelijk en politiek - dat hebben we beleefd, de wereld staat er nog van in vlammen.
Als sommige matig met hersens bedeelde lui heden nog de fantasieloze brutaliteit bezitten, het Mann als een moreel gebrek voor de voeten te werpen dat hij eens tegen de ‘literatendemocratie’ is opgestaan en geschreven heeft, tegen het voor de Duitser nu eenmaal onnatuurlijke gepolitiseer, die ook na de oorlog nog zijn bestaansonrecht bewees - dan moeten ze tenminste proberen te begrijpen dat diezelfde Mann al sedert jaar en dag, intellectueel uitgedrukt van de Zauberberg af, gestreden heeft tegen dat gevaarlijke mysticisme dat Duitsland en de hele wereld in zo'n heilloos ongeluk gestort heeft. Mann vocht daartegen voor zij die hem nu kritiseren, van dergelijke duistere krachten zelfs maar konden dromen. De gang en de wisseling der tijden dwingen iedere levende, de consequenties van zijn oorspronkelijke houding zo nu en dan te herzien; doorbraakperioden zoals de onze dwingen daartoe in bijzonder hoge mate. Mann kwam van het esthetisch-aristokratisch individualisme van zijn jonge jaren tot een geestlijk-individualistisch gestemd socialisme; dat is ontwikkeling. Van een breuk is geen sprake. Alleen gebrek aan denkvermogen, eenvoud in de verkeerde zin, zoals bij iemand die nooit met de volle inzet van zijn persoonlijkheid over de problemen van zijn tijd heeft nagedacht, kunnen een reden zijn, om zich levenslang aan een gefixeerd politiek programma vast te klemmen. Hoe zijn wij hierop terecht gekomen! (Men moet het Thomas Mann maar vergeven, zou je kunnen zeggen, dat hij, in tegenstelling tot de rest van de wereld, van de oorlog wat geleerd heeft!)
Misschien zet mijn herinnering de dingen precieser neer dan ze zich in de werkelijkheid voltrokken hebben. Ik heb het gevoel alsof het verschijnen van ‘Der Zauberberg’ een mijlpaal in de ontwikkeling en de besluitvorming van de naoorlogse Duitse jeugd is geweest. In dat boek had de grootste en verantwoordelijkste vertegenwoordiger van het burgerdom zich programmatisch uitgesproken. De oudere burgelijke generatie aanvaardde het belangrijke werk met bewondering en dankbaarheid. De jeugd debatteerde erover - en wendde zich af. Wat toen de jongste literatuur was, scheidde zich als in een chemisch afscheidingsproces, in twee hoofdstromen. De ene sloot zich aan bij een soort a-politieke geloofsbelijdenis in het eigen land, eigenlijk een geestelijke teruggang of tenminste een conservatief germanofielendom dat in Hans Carossa zijn zijn beste verdediger had (en het was geen toeval dat de geniaalste verhalenverteller uit die tijd, de Noor Knut Hamsun hun afgod werd, ofschoon hij of misschien wel omdat hij over de problematiek van de tijd geen kik te geven had). De andere stroom daarentegen ging tot de politiek over. Deze beschouwde het als de enige dringende opdracht de sociale en politieke feiten van de dag aan te tonen en tot klaarheid te brengen. Deze stroming noemde zich De Nieuwe Zakelijkheid (en het was weer geen toeval dat Thomas Manns broederlijke tegenstander in de strijd voor en tegen het westerse literatoren-dom, Heinrich Mann, hun ideaal was).
HEINRICH MANN
Een deel van de literaire jeugd echter sloot zich bij de ene noch bij de andere groep aan. Het is waar: Thomas Mann was voor hen ook niet de vervulling van wat zij, noch zonder richting, verlangen. Dat leek tenminste zo. Maar als het dan ging om het Duitse volkseigen of politiek - was hij dan niet zo Duits als een mens maar zijn kon? Welke figuur uit de germanofiele letterkunde was Duitser en zelfs volkseigener, want hanseatiser als Hans Castorp? En aan de andere kant, was Mann niet een politicus zoals die wezen moest als je niet een afvallige geest wilde worden? Was hij au fond politiek niet veel zakelijker dan die Nieuwe Zakelijkheid? - daar hij namelijk de menselijke persoonlijkheid niet
| |
| |
vergat voor de politiek en was dat niet individualistisch en sociaal tegelijk? Gleed niet voor de ogen van de jonge, leergierige Hans Gastorp tussen de beide opvoeders, Settembrini en Naphta, de welgeklede Madame Chauchat door, de ziekelijke, begerenswaardige schoonheid? En verstomden niet zowel de verfijndheid van de Latijnse geest als het Jezuītisch-oosterse revolutionair-anarchisme en verdwenen in die niet voor de majesteitelijke vaagheden van de ‘persoonlijkheid’, voor de golven gladstrijkende gebaren van mijnheer Peeperkorn, waar niets op volgde?
Vroeger was het het esthetisch-formele geweest dat er in alle ondoorzichtigheid van de tijd voor gezorgd had dat Mann niet in de vergetelheid terecht kwam. Nu was het kortweg en op velerlei wijze de kwaliteit, die hem telkens weer als de grootste Duitse schrijver voor ons liet opstaan. Er ontbrak hem maar één ding, anders zou hij ook nog ons iedeaal geweest zijn, hij was te verstandelijk. Het ontbrak hem aan een je ne sais quoi, iets dat met diep gevoel te maken had en dat blijkbaar met zijn kwaliteit niet te verenigen was; een soort nieuwe religie of een mystiek ideaal. Voor ons, die wisten noch tot het van het verleden dromende germano-fielendom noch tot de progressief-politieken van de Nieuwe Zakelijkheid te behoren, leek het alsof hij wel aan alle problemen deelnam maar niet | aan de macht van gevoelens van de tijd, een verborgen en toch weer niet verborgen tendens die onder alle woorden zat. Ik stel mij nu de vraag (en geloof het antwoord te weten), was het soms het feit dat hij niet besmet was met de zielskanker van die tijd? Was het zijn niet verminderde denk- en gevoelsgezondheid, die een zekere koelte schiep tussen hem en ons? Wat het ook was; het was in elk geval een gebrek aan uiteindelijke geestelijke sympathie.
| |
2 Ontmoetingen
Of het nu met de reeds vermelde waanidee van het ‘Plastisisme’ samenhing of niet - het was ons al een keer overkomen dat een kleiner werk van Mann ons overtuigender en intenser aangesproken had dan het grote, axiomatische werk waarin hij dezelfde ideeën min of meer uitvoeriger doordacht en opgeschreven had. Afgezien van het politieke eens of oneens zijn, vonden we ‘Friedrich und die grosze Koalition’ een onvergelijkelijk meesterstuk van historisch-vertellende essayistiek terwijl de ongelooflijke denkinspanning van de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ ons koud gelaten had alsof wat daarin gepresteerd was, een aangelegenheid van de generaties vóór ons was en niet van de onze. Iets dergelijks herhaalde zich bij het verschijnen van de ‘Zauberberg’. Dat machtige werk hoe bewonderenswaardig ook, had onze harten niet veroverd. Maar de sympathie van geest en gevoel waar ik het over gehad heb en die we, in elk geval toen we jong waren, voor maar enkele kunstenaars hadden die we als meester en spreker van zijn tijd ervaarden - deze sympathie voelden we bij de in het begin volkomen onbeduidende idylle ‘Unordnung und Frühes Leid’, die Manns volgende uitgave was in 1925. Misschien veralgemeen ik te veel, maar ik heb het zo ondergaan en met mij, dat meen ik te weten, de nog altijd tamelijk grote kring van jonge schrijvers van mijn of van een dergelijke richting (want schrijven deden we toen al allemaal).
‘Unordnung und frühes Leid’ was de doorbraak van de sympathie, de eerste directe gevoelscommunicatie tussen Mann en ons. Waarom dat eigenlijk zo was is niet gemakkelijk uit te drukken. Het kan om negatieve of positieve redenen geweest zijn, negatieve van onze kant omdat het betoverende werkje niet werkelijk dwong tot diep en koel denken, positieve, omdat het de situatie van die tijd om zo te zeggen midden in het hart raakte. Daar waren de half tragische, soms katastrofale, soms vermakelijke moeilijkheden, bezwaren en avonturen in verband met de inflatie waardoor het grootste deel van ons aller materiële erfdeel aan de grond was komen te zitten en het opduiken van een nieuwe jeugd die voor ons ook alweer een nieuwe jongste generatie was. Die jongste generatie was een mengsel van wandelvogels, windjakjongens, gigolo's en kappersbedienden verenigd in een kameraderie van puberteit, speculatie en komediantendom en die zich volkomen natuurlijk thuis voelden in de afschuwelijke verwarde tijd. Zij kronkelden er zich zelfs genoegelijk in met jazz, shimmy, schmink en de exhibitionistische onverschilligheid op het gebied van de geslachtsmoraal, alsof deze onverschilligheid eigenlijk iets aktiefs was en hun bijna religieuse missie in het toch al vervallen gezelschap. De vaderlijk, toegefelijke en hoogst karakteristieke ironische welwillendheid waarmee de verteller zich plaatste ten opzichte van de spookachtig- fidele voortgang van de proletarisering en ook tegenover zijn eigen hopeloze buiten-de-tijd-staan - dat raakte ons in de ziel. Dat was de tijdservaring van ons allemaal, die hier aan het woord was, want ook wij stonden al tussen de generaties in en het meesterschap waarmee dit apokalyptische tijdbeeld sierlijk en vol humor op een paar bladzijden samengevat was, droeg er het zijne toe bij om ons in de schrijver eindelijk de kunstenaar te laten erkennen, hij die tot nu toe het sterkst onze ervaringen tot uitdrukking gebracht had.
| |
| |
Het moet waar zijn dat de juiste dingen soms op het juiste ogenblik gebeuren. ‘Unordnung und Frühes Leid’ was het doorslaande succes van Mann in onze jeugdige literaire centra. Tegelijk echter trad ook de schrijver, Thomas Mann, voor de eerste maal binnen mijn gezichtskring en ik voel dat ik nu ik over mijn ervaring met Mann begin, van nu af aan ‘ik’ moet schrijven in plaats van ‘wij’.
Thomas Mann kwam om in het openbaar ‘Unordnung und Frühes Leid’ voor te lezen in Altona waar ik toen woonde. De lezing zou plaats vinden in het Kaiserhof, een nogal lelijke, uitgebreide kast van een hotel dat stond tegenover het niet minder afschuwelijke stationsgebouw, een langgerekt hallenkomplex van baksteen, zwart ijzer en beroete matglazen vensters en daken. Dat alles en ook de grote zaal die met honderden mensen volgepakt zat, droeg duidelijk het stempel van de wilhelminische tijd.
Nog herinner ik me precies het gevoel waarmee ik in deze zaal en voor de kletsende lui langs de tamelijk kleine heer met elegante waardigheid over het verhoogde podium naar de lessenaar toe zag gaan - een gevoel dat hij zich, nu wel niet ongaarne maar toch alleen om derwille van de gelegenheid en uit wereldse welgezindheid vertoonde, maar verder toch liever op zichzelf was, in aristocratische afzondering die met zijn voorname afkomst maar zijdelings iets te maken had. Het zorgvuldig kortgeknipte haar, de bedaardheid waarmee hij de gouden bril achter zijn oren stak, en de buitengewoon beschaafde, zuivere welklinkendheid waarmee het ene woord na het, andere uit zijn mond kwam, verbonden door een grond toon van rustige, aanmoedigende toefeeflijkheid - dat paste allemaal wonderwel in het beeld van de eenzelvige en superieure, maar toch vriendelijke persoonlijkheid bij wie het overigens niet ontbrak aan een zekere kabouterachtige humor. In de donkere tamelijk dichte wenkbrauwen die onder het stralende voorhoofd een beetje scheef naar elkaar toe stonden, had zich deze niet altijd vriendelijke geestigheid vastgezet, zodat je de indruk kreeg dat hij die niet verloochenen kon ook al zou hij het gewild hebben.
Nog geheimzinniger leken bij dit typische uiterlijk van de voorlezer wezen en woord. Maar ook de grote spirituele charme van het voorgelezen meesterwerkje kreeg in de voordracht een mimische weerspiegeling. Als hij bij een buitengewone lange en ingewikkelde zin kwam, kreeg zijn gezicht bij het voorlezen een verwonderde en even afkerige uitdrukking en als hij aan het eind van die welgebouwde periode kwam, schudde hij zijn hoofd en snoof zelfs eventjes voor hij verderging, maar wel zo duidelijk dat er een algemene onderdrukte vrolijkheid door het hele gehoor ging.
Voor mij hadden deze indrukken een speciale en droevige belevenisachtergrond. Op weg naar de lezing was ik er namelijk getuige van geweest hoe een jonge man overreden werd. Hij zal misschien zeventien geweest zijn, gekleed in een windjak en hij had los blond haar. Hij moet wat geleken hebben op de moedjik Kleinsgütl uit ‘Unordnung und Frühes Leid’, De jongen rende in volle vaart over het trottoir de rijbaan op, waar hij zonder geluid onder een voorbijrazende auto verdween. Het het wilde knarsen van de remmen zag je de verongelukte zich met een onbegrijpe- | |
| |
lijke glimlach op zijn ene arm oprichten. Toen werd het gezicht zo wit als sneeuw en hij zakte slap in elkaar. Dit geschiedde vlak voor ik het van menselijke stemmen gonzende Kaiserhof binnenging en ik wil dan ook met dit verhaal niet anders zeggen dan dat die bij mij met de feestelijke gebeurtenis van de lezing tot een onscheidbare herinneringseenheid versmolten is.
Met een wat onbehoorlijk grapje waar ik zelf echter onschuldig aan was, ben ik enige jaren later het huis van Mann in München binnengekomen. Mijn vriend Süskind was sedert zijn prille jeugd bevriend met de jongere Mann-generatie en volkomen op de hoogte met de gewoonten van de keuken van de familie. Hij kondigde mij telefonisch aan en tot mijn verbazing hoorde ik hem zeggen:‘Ja, ik zou natuurlijk heel graag de volgende dag komen eten, maar het soepvlees dat op die dag op tafel kwam, kon ik met geen mogelijkheid door mijn keel krijgen’- waarop mevrouw Mann (naar ik aanneem niet zonder verwondering over deze uitzonderlijke introductie) zich bereid verklaarde het menu te veranderen. ‘Neem me niet kwalijk Maass,’ zei Süskind tegen me, ‘maar ik krijg soepvlees heus niet naar binnen. Met jou, als gast van buiten, zullen ze wel rekening houden’.
Blijkbaar had men zich bij de familie Mann geschikt in de uitzonderlijkheden en exentriciteite van de na-oorlogse generatie, zowel in die van de mijne als in die van de ‘jongste’. Al spoedig was ik - op bescheiden manier, dat spreekt vanzelf - een collega van de heer des huizes geworden en ik had hem mijn eerste bij S. Fischer verschenen boek gezonden. Nu kwam hij mij, nadat hij bedachtzaam de trap af geschreden was, met een groetend gebaar tegemoet, waarvan de hartelijkheid eigenlijk niet overeenkwam met de onbeduidendheid van de gast, maar die daardoor des te edelmoediger en innemender was. Hij hief, terwijl hij me tegemoet kwam beide handen op en opende zijn mond een beetje als om aan te duiden ‘ha, daar bent u dan’ en al spoedig zaten we in een onbevangen gesprek.
Nooit heb ik een beroemd mens zijn beroemdheid lichter en passender zien dragen. De roem zoals hij die droeg verwekte iets dat roem lang niet altijd opwekt, namelijk sympatie, zelfs een zacht gevoel van geestdrift dat, ik moet het erkennen, vermengd was met een greintje teleurstelling. Ik herinner mij die vage maar hardnekkige teleurstelling heel duidelijk. Deze had niets met de man zelf, maar daarentegen wel met zijn roem of met de roem in het algemeen te doen.
Als ik mezelf goed begreep, miste ik een zekere robuustheid, die volgens mijn toenmalige voorstelling van zaken het onvermijdelijke gevolg van beroemdheid moest zijn, een beveiliging tegen kwetsbaarheid of ook over het geheel een verandering van de persoonlijkheid in iets ongewoons en wonderbaarlijks door de roem.
Op deze man had de roem noch ten goede noch ten kwade enige invloed gehad. Een waardige, elegante, vriendelijke en geestige heer des huizes uit de beschaafde en bemiddelde hogere middenstand - zo gedroeg hij zich, zo liep hij, het hoofd naar je toe als hij luisterde, met mij door de hal naar de eetkamer en ging aan het hoofd van de tafel zitten ‘volgens burgelijke en niet onjuiste gewoonte.’
Mijn vriend en ik waren echter niet de enige gasten aan de lange familietafel. Er zat ook een jong, ongeveer twintigjarig meisje, een studente naar ik begreep, tegen wie de heer des huizes telkens natuurlijk en vriendelijk, met die typische neiging van zijn hoofd, het woord richtte en pas als hij zijn hoofd weer over zijn bord boog, leek het mij toe dat zijn voorhoofd een stil amusement verried - wat mogelijk ook te verklaren viel uit die eigenaardige stand van de wenkbrauwen waar ik het al over gehad heb en misschien wel niets met het geval te maken had. Het jonge meisje had ongetwijfeld reden tot verwondering en vermaak kunnen geven. Ze was beeldschoon, blond met blauwe ogen. Uit de dikke kraag van de sportieve sweater steeg een ranke hals omhoog met een fraai smal hoofd waarvan het haar als dat van een hongen kort geknipt was. Maar in tegenstelling tot deze zo kinderlijke kledij en haardracht was ze gewoonweg gepoederd en geschminkt als een clown, met dikke lagen wenkbrauwzwart, lippenblauw en wangen wit en rood zodat je je met verwondering af moest vragen of deze beschildering heus ernst was of als grap bedoeld. Zoals ik al gezegd heb, had de heer des huizes zich definitief bij de excentriciteiten van de ‘jongsten’ neergelegd, maar was het niet zo dat dat kabouterachtige trekje tussen de wenkbrauwen zich toch een beetje verdiept had, nu hij zijn hoofd over zijn bord boog? Ik weet het niet en ik wist het toen ook niet, maar ik was mij ervan bewust dat ik het niet wist en daar heb ik een gevoel van overgehouden van een even opwindende onzekerheid, als drong er, bij het zien van deze voortreffelijke mens, iets tot mij door van een dubbelleven en een dubbelwezen, zoals ik dat nog nooit bij iemand anders gehad had. En was het niet een dergelijk gevoel, maar nu meer historisch getint, dat daarna in mij opkwam, toen wij met onze koffiekopjes in de hand in de hal stonden en rookten en praatten? We hadden het over de literatuur van die tijd en speciaal
over een autobiografisch boekje van zijn zoon dat (zoals al het werk van Klaus Mann) in de pers woedend was aangevallen en bespot, terwijl ik het juist mooi gevonden had, vooral die bladzijden waar het over zijn kindertijd ging, ‘Nu’, zei Mann, terwijl hij met de lippen wat getuit zijn wenkbrauwen optrok en van een blad dat de gastvrouw toereikte, voorzichting een glaasje nam, ‘als er een paar goede bladzijden in staan dan kan het er wel mee door. Wat wil je nog meer?’
In de glaasjes waar ik er ook een van nam, zat een Franse likeur, Bénédictine of Cointreau en het schoot mij door het hoofd hoe deze zwaar geurende en zoete drank, die de gastheer als genietend van een oude gewoonte tot zich nam, bij de strengheid van zijn boeken kon passen. Het leek mij opeens alsof ik achterwaarts in de tijd keek, alsof de achtergrond van een lange en diep verzonken periode als door toverij te voorschijn was gekomen, een zekere geparfumeerde pluche- en boudoirgewoonte, waar ik als kind nog een vleug van opgevangen had en die een ogenblik lang in de gestalte van de likeurdrinkende doodsproblematicus met de glinsterende brilleglazen voor mij scheen te staan.
Van die af, maakte ik er een gewoonte van mijn opwachting bij Mann te maken - waar hij ook was bij het wisselen in die dreigende tijd. Op een
| |
| |
lentemiddag in 1935 stond ik op de zogenaamde verkeersheuvel op een zeer druk plein in Zürich waar ik Mann zou ontmoeten om gezamenlijk naar Küsnacht te rijden. Nog zie ik hem op mij af komen met die open mond als teken van herkenning en verwelkoming ‘ha, daar ben je dan’, de hand in smetteloze bruine glacé handschoenen uitgestrekt. De auto kwam al gauw, wij gingen achterin zitten, mevrouw Mann chauffeerde. Terwijl we langs het meer reden, zei zij iets over een boek van me, dat zij met enig genoegen gelezen had, behalve dat een dikwijls daarin voorkomende zinswending, namelijk ‘de vogels sjilpten in de bomen’ haar gehinderd had. Sjilpen zou geen goed Duits woord zijn, ‘Och’, zei Mann losweg en vriendelijk lachend, ‘je kunt het toch wel begrijpen, het klinkt erg aardig.’
Het huis in Küsnacht lag hoog op de heuvels langs de oever. Met een enigszins drukdoende vrolijke ijver liet de gastheer mij, die toch geen intieme gast was, zijn werkkamer zien en dat riep in mij een beschaamd en gekweld gevoel op omdat de grootste schrijver van Duitsland zo duidelijk blij moest zijn omdat hij ergens in den vreemde een enigszins comfortabele plek gevonden had om zijn werk voort te zetten - werk ter ere van Duitsland. Zijn beroemde en waarlijk profetische toespraak tot de Duitsers, die hij een tijd geleden in Berlijn gehouden had en waarbij hij telkens en telkens weer onderbroken werd door het woedende gebrul van Arnold Bronnen en zijn Halbstarken, had hem tot een doodsvijand van het toenmaals heersende regiem gemaakt, al lang voor het aan de macht kwam en hij kon van geluk spreken dat het bericht van de machtsovername hem in het buitenland bereikt had. De door haat gedreven horden hadden in zijn huis in München ingebroken, hadden zijn auto gestolen en toen in hun dronkenschap daar een verkeersongeval mee veroorzaakt en nu gingen ze hem, de emigrant, daar een proces aandoen - volgens recht en rede, dat wel, daar volgens de wet niet de bestuurder maar de eigenaar verantwoordelijk was! De ‘schuldige’ vertelde daar zonder enige kwaadheid over, het komische van de situatie, de verdraaide moraal ervan amuseerde hem in wezen kostelijk. Hij stond werkelijk met ‘epische objectiviteit’ en zuiver afgewogen humor tegenover de dingen. Een schrijver van mijn eigen generatie, een verwend burgerjongetje, goed verzorgd, homosexueel en met een derderangs talent, had hem opgezocht en tegen hem opgeschept hoe hij in het nieuwe Duitsland tot de vooraanstaande schrijvers behoorde omdat hij namelijk het een of andere waardeloze verhaaltje aan een filmbedrijf in Babelsberg verkocht had. Thomas Mann vertelde van dit bezoek en zei met een uitdrukking van onbegrip op zijn gezicht: ‘En ik zat maar te
denken, wat wil dat roze varkentje toch van mij?’ Met epische objectiviteit zag hij de gebeurtenissen van de tijd. ‘Het is noodlottig’, zei hij, ‘dat de Duitsers nooit die politieke macht gekregen hebben die hun kultureel toekomt. Per slot kun je het psychologisch begrijpen dat ze zich storten in de armen van de eerste de beste die hun macht belooft.’ Maar als het om hem persoonlijk ging, verzwakte een dergelijke objectiviteit zijn mening niet. Kort geleden had de Neue Zürcher Zeitung de Duitse emigrantenliteratuur krachtig aangepakt in een artikel van hun feuilletonredacteur Korrodi: die zou niets waard zijn en helemaal niet representatief voor Duitsland met als enige uitzondering Thomas Mann. ‘Ik had eigenlijk gedacht’, zei Mann, ‘dat ik de dingen wel op hun beloop kon laten en zwijgen, dat had ik om der wille van mijn lezers in Duitsland graag gedaan (toen waren zijn boeken nog niet verboden), maar dat gaat nu toch niet.’ In die uitspraak lag niets van een moraliserende heldhaftigheid. Het was niet anders dan zuiver rustig en eerlijk verstand dat hier aan het woord was en met zijn kalme, preciese stem las hij de open brief voor waarin hij zei er niets voor te voelen op deze manier als uitzondering beschouwd te worden en die, daar hij aan duidelijkheid wat betreft zijn politieke standpunt niets te wensen overliet, tot gevolg had dat zijn boeken in Duitsland verboden werden.
Het had te maken met de zorg over een andere vriend maar het trof mij toch als iets weldadig persoonlijks tussen Thomas Mann en mij toen ik nog aan boord voor de Amerikaanse kust van hem een brief kreeg die de eerste groet was toen ik in 1939 in New York aan wal stapte. Zeker, deze brief die een uitnodiging was het in München en Küsnacht begonnen gesprek in Princeton voort te zetten, was geschreven om het nut wat ik ervan hebben kon als er zich soms moeilijkheden zouden voordoen bij de immigratie-ambtenaren. Maar juist in alle zenuwachtigheid en alle tumult bij het aan wal gaan had die, boven het praktische doel uit, voor de Newcomer een grote psychologische waarde. In het gedrang tussen de anderen stond ik daar en keek naar de vertrouwde handtekening: de sierlijke rechtheid van de ‘T’ van Thomas, de volle ronding van de ‘a’ en de kleinere ‘nn’ die tegen de grote ‘M’ aanleunden, de simpele vaste streep daaronder die werkte als een ‘ik heb gezegd’ - daar was allemaal niets aan veranderd, de grote naam was in den vreemde een legitimatie zoals dat in betere tijden in het vaderland geweest was en in dat voor iedereen onbehaaglijke ogenblik vervulde het mij hoe langer hoe meer met trots en vreugde dat ik zo begroet werd en ervan verzekerd kon zijn dat ik ook in de ‘ellende’ (de ellende was toen in den vreemde te zijn) het huis van Mann had waar ik heen kon gaan.
Ik heb er dikwijls en in verschillende jaargetijden een bezoek gebracht, maar de omstandigheid dat ik er eens een paar zomermaanden heb doorgebracht geeft mijn herinnering een totaal en uitgesproken tropisch stempel. En inderdaad, in die afschuwelijke volkomen onbewegelijke hitte, die zo karakteristiek voor de Amerikaanse oostkust is, dacht je niet meer aan het huis in München of aan dat in Küssnacht. Ademloos staan daar de oude bomen en het struikgewas, zelfs in de schaduw voel je de hitte als warm water en in de zon brandt die pijnlijk in het oog.
De op een zaal gelijkende Living Room met zijn tegelvloer en het even hoge stenen terras ervoor lagen bijna gelijk met de weinig verzorgde zomerse tuin - ik herinner me hoe ik op een vroege namiddag die kamer binnenkwam. De negerbediende in een witte jas stond over de klaargezette theetafel heen gebogen en deed zich te goed aan een forse greep uit de sigarettendoos van de eigenaar. Hij richtte zich op en keek mij verrast aan, half en half verontwaardigd over dit van weerszijden niet gewenste getuige
| |
| |
zijn. Met een rustige ernstige stem waarin een diepzinnige en objectieve resignatie betreffende de zwakheid van de menselijk aard mee leek te klinken, zei hij niets anders dan: ‘Yes Sir...’ en met waardig opgeheven hoofd en de gestolen sigaretten openlijk-in de rechterhand, stapte hij door het vertrek en verdween door een zijdeur.
Maar de heer des huizes stond vol begrip en opgewektheid tegenover de romantische verandering in zijn omstandigheden en de zwakheid van het negerpersoneel, dat alleen maar in de plaats van de moedjik Kleingütl gekomen was. Dezelfde bediende die ook als chauffeur dienst deed (en die tussen haakjes een paar semesters gestudeerd had en een streng kritische lezer van de geschriften van zijn meester was) had op een keer vergeten gasten uit New York van de trein te halen. Mevrouw Mann was heel boos en verontwaardigd. ‘Nou,’ zei Thomas Mann nadenkend en sussend glimlachend, ‘ditmaal zal ik hem toch nog maar niet laten ranselen.’
Het zijn anekdotes die ik vertel, maar dragen die niet bij tot het beeld van deze imposante, kwetsbare figuur die tevens over zoveel humor en zelfkritiek beschikte? Zo werd er verteld, dat een, dame die hem in Princeton een bezoek bracht en zich uitputte in bewonderende termen over zijn nieuwste boek (dat kan Lotte in Weimar geweest zijn) plotseling ophield met de opmerking, dat ze hem wel vervelen moest met haar onnodige gepraat - maar hij antwoordde nadenkend en eerlijk: ‘O nee, nee mevrouw, het onderwerp Thomas Mann verveelt me nooit.’ Zo kwam hij op een keer uit zijn werkkamer (grenzend aan de Living Room lag een klein appartement met een deur. Een trapje, een kleine gang, eigen toiletruimte en daarachter een wat schemerig vertrek. Tussen planken vol boeken die eveneens op tafeltjes en stoelen lagen, stond de grote schrijftafel vrij in het midden). Hij kwam dus uit de diepte achter in de Living Room en stapte op de theetafel toe. Naast die theetafel stond op een ezel een half afgemaakt portret waaraan een jonge, op dat moment niet aanwezige schilderes bezig was, Hij bleef ervoor staan, bekeek het aandachtig en tevreden, boog en schudde het hoofd een beetje, zei grinnekend: ‘Ouwe vos -’ en liep door naar de theetafel. En is het eigenlijk niet dat plezier hebben in zijn eigen vosachtigheid, dat het werk van Thomas Mann dat onvergelijkelijke en unieke aroma geeft, van de oplichter Felix Krull, die ‘uit een sjieke burgerlijke maar tevens liederlijke familie stamt, tot en met de waardige oude Jaakob, die Thamar over de wereld vertelt ‘dat wil zeggen zijn eigen geschiedenis die hij als onversaagd leermeester als de geschiedenis van de wereld wist voor te dragen?’
| |
3 Over het zedelijk aspect van Thomas Manns levensgang en werk
Maar werkelijk, wie, die de wereld van een werk liefheeft, zou gaan proberen die in één woord te vangen al was het ook de schepper zelf? ‘Deze wereld van een werk’ - is die uitdrukking die zo natuurlijk voor de hand ligt, niet verwarrend? Zeker, de diepte van de wereld zit erin, maar niet diens onoverzichtelijkheid, geen chaos, niets van die mistige schemer-horizonnen van de zielswoestijnen van Dostojewski, niets van de mateloosheid van Balzac, Een precies afgemeten pakket voor de reis naar de onsterfelijkheid: drie epische werken, naast enige delen briljante essays, een handvol korte verhalen, waarvan elk een gebeurtenis was en is en behoort tot de honderd beste Duitse verhalen, In een paar weken kan men het lezen, die titels blijven iemand bij en het geheel kan men gemakkelijk binnen het kader van een doktersdissertatie bespreken als een schoolvoorbeeld van een representatant voor het tijdperk van het relativisme - zo weinig verwarrend is het van het begin af aan.
Mann zelf heeft over het genie uit zwakheid gesproken, vroeger is zijn ‘monomanie’, zijn egocentriek dikwijls bekritiseerd en inderdaad, wie zou er ernstig aan willen twijfelen dat Tonio Kröger, Aschenbach, professor Cornelius ja zelfs Felix Krull in een uiterste van satiriek en in bescheidener vermomming ook Hans Castorp een en dezelfde gestalte zijn en hun oerbeeld hetzelfde, namelijk dat van hun schepper? Zo zit het niet bij het wereldomvattende reuzenwerk van Goethe of Shakespeare en ook niet bij de wereld spiegelende epiek van Homerus of van de dichter van de Gilgamesch.
Het valt niet te betwijfelen of Thomas Mann is, nadat hij met Buddenbrooks zichzelf en zijn tijdgenoten bewezen had het zeer wel en ver boven het gemiddelde peil te kunnen opnemen tegen de gemiddelde traditionele roman, zijn waarlijke wereldverovering begonnen met een langdurig afdalen in de afgronden en de problematiek van de eigen persoonlijkheid. Gereduceerd tot iets amusants en toch met zijn soort van
| |
| |
temperament en zijn bijna griezelig geduld bij het nadenken, zat hij zelf het aantal van zeven jaren van de volwassenheid op de. ‘Zauberberg’ en liet als dat ‘eenvoudige, maar wel aardige jonge mens’ de problematiek van zijn tijd aan zich voorbij gaan - ‘waarbij je er dan ten gunste van Hans Castorp wel aan herinnerd moet worden, dat het zijn geschiedenis is en dat niet iedereen overkomt wat hem overkomen is.’ Toen hij echter, verlost uit de betovering, de ogen opsloeg, lag daar werkelijk de hele wereld voor hem, onbegrensd ook in de tijd en kwam de machtige Joseph-tetralogie tot stand.
Wat ik hier zeg is niet bijzonder origineel, dat weet ik wel, velen hebben het al voor mij opgemerkt en toch lijkt het mij belangrijk het nog eens te zeggen, vooral heden het nog eens te zeggen, in een tijd waarin men zulk een neiging tot het verslinden van de menselijke persoonlijkheid heeft en met allerlei gevaarlijk-valse idealen en programma's het opgeven van de persoonlijkheid ten gunste van het kollectief als de enige weg tot geestelijk en zedelijk heil prijst - terwijl het in waarheid toch precies het tegenovergestelde is en er buiten de persoonlijkheid geen zedelijk of geestelijk heil te vinden is. Dat de eigen persoonlijkheid belangrijk vinden waar Mann zo om bekritiseerd is alsof hij dat puur uit zelfingenomenheid deed - dat is precies waar onze tijd in zijn bloederige moerassigheid en ontzettende nood om schreeuwt. Ja, inderdaad Mann nam zichzelf geweldig au sérieux! Maar wat, zou je kunnen vragen, moet een verantwoordelijk mens dan au sérieux nemen als het niet zichzelf is, het enige echte onderpand dat hij in dit leven meegekregen heeft? Dat Mann zichzelf au sérieux nam is meer dan zijn goed recht en niet alleen gerechtvaardigd door de imponerende kunstzinnige en geestelijke productie. Het gaat ons boven onze analytischliteraire belangstelling uit, omdat het een zedelijk voorbeeld is, een van de duidelijkste zedelijke voorbeelden in onze onduidelijke en verworden wereld.
Heeft het hem, de Duitser., bij het afdalen in de eigen diepten niet vroeg tot een problematiek gevoerd, die ogenschijnlijk subjectief maar in wezen van immense nationale en zelfs internationale betekenis is? Ik spreek nu van die gefascineerdheid door de dood, die doodsgeneigdheid, deze verzotheid op de dood, die ook Clemenceau met de scherpe blik van zijn haat typerend genoemd heeft voor het Duitse wezen en waarin hij een bedreiging van wereld en kultuur in zag, die zijn gelijke niet heeft? Van het begin af aan hebben al Manns boeken met de dood te maken. Al in Buddenbrooks, in de hele gang van de handeling in Buddenbrooks, is het thema aanwezig. ‘Verval van een familie’, luidt de ondertitel. De sympatie voor ziekte en verval, de voorstadia van de dood, komt overal doorheen. In ‘Tonio Kröger’, ‘Tod in Venedig’, ‘Zauberberg’, ja zelfs in de charmante idylle vol esprit die ‘Unordnung und Frühes Leid’ heet, wordt het zware thema zonder omslag en direct ter diskussie gesteld.
In ‘Zauberberg’, deze onuitputtelijke vindplaats van beelden, is er een dat op het eerste gezicht met andere vergeleken onschuldig is en die ik nooit meer heb kunnen vergeten. Hans Castorp en Joachim Ziemssen maken hun eerste gezamenlijke wandeling de berg op, van boven komt hen een groep jonge patiënten uit het sanatorium tegemoet. ‘Daar zij de berg af liepen, iets dat geen zware inspanning vereist, maar alleen een vrolijk remmen en schrapzetten van de benen vraagt zodat je niet te hard begint te lopen en te struikelen en dat toch eigenlijk niet veel meer is dan je laten gaan, had hun manier van lopen iets gevleugelds en lichtzinnigs wat zich aan hun trekken en hun hele uiterlijk meedeelde, zodat je geneigd was te wensen tot hen te behoren.’ In dit eenvoudige beeld lopen volgens mij subjectief en objectief door en over elkaar. Hans Castorp wordt zich bewust van het aangename gevleugelde van het zich laten gaan in de buitenwereld, hij zou er wel bij willen zijn daar dat ‘geen zware inspanning’ vereist. Dit beeld staat in de, het meest zich van zijn verantwoordelijkheid bewuste, roman van na de eerste wereldoorlog. In zijn zinnelijke vrolijkheid en frisheid vertelt deze over een hoogst gevaarlijke tendens van die tijd, die de jonge adept van die geest begrijpen moet omdat die een ‘zware inspanning’ van hem vereist. Als je wilt kun je zeggen dat dit bijzonder vriendelijke scènetje preludeert op de gezamenlijke problematiek, het kernthema van de grote roman. De schrijver is van huis uit en door innerlijke ervaring diep vertrouwd met dit thema van de neiging zich te laten gaan en met de inspanning die nodig is om zich te verzetten tegen die verleidelijke drang. Uit het subjectieve projecteert hij zijn ervaring in het objectieve, uit de getijden van de persoonlijke ziel regelrecht in de tijd. Mann heeft het altijd afgewezen een ‘Praeceptor Germaniae’ te worden, maar - was hij het
maar geworden! Hij heeft het nooit geschuwd zijn eigen doodssymfonie en daarmee die van het Duitse wezen recht onder het oog te zien - en hij moest het zich laten welgevallen dat men hem (in Duitsland) daarom ziekelijk en dekadent noemde. Hij heeft uit het eerlijk erkennen van het eigen wezen zoals het nu eenmaal was (en dat wezen was Duits) zijn zedelijke conclusie getrokken; de ernstige, ‘zware inspanning’ - terwijl het onzalige Duitse volk, verleid door het schreeuwerige gebrul van ‘leven’ van de terroristische Blut-und-Boden filosofelaars, zich tot het ‘aardomvattende’ bekende, dat wil zeggen: de onverantwoordelijke duisterheid der ziel waarbij in nood en lust alles veroorloofd is, ieder zich gaan laat juist en de bloedgeur logischerwijze van sakrale heiligheid is - en dat noemen ze dan gezondheid, natuurlijkheid, ‘leven’. Thomas Mann, de subjectivistische decadent heeft zijn oerervaring met de dood, zijn zwakheid ten opzichte van de dood nooit geloochend of uit het oog verloren. ‘Ik zal in mijn hart trouw zijn aan de dood, maar mij goed herinneren dat trouw aan de dood en aan wat voorbij is, niet anders dan boosheid en duistere wellust en mensenhaat is als zij ans denken en doen gaat beheersen. ‘De mens moet om derwille van het goede en de liefde, de dood geen kans geven te heersen over zijn gedachten.’ In Manns werk zijn niet veel zinnen cursief gedrukt, maar deze' is het wel en hij schreef hem een tiental jaren voor het ‘aarde-omvattende’ zijn heerschappij over Duitsland aanving.
Ja, hij die deze zin schreef nam zichzelf zeer ernstig - hij wist wat hij deed! ‘De grote ziel waar jij maar een klein deeltje van bent, droomt soms door middel van jou, op jouw manier, van
| |
| |
dingen die zij in het geheim altijd droomt...’ Ook deze zin staat in de Zauberberg maar hij gold voor de dromen van Thomas Mann ervoor en erna. De grote ziel - in het begin was het waarschijnlijk een grote familie-gemeenschap of een kleine burgerlijke groep in het land, daarna was het die van het land zelf, van Duitsland en van Europa en weer later was het de wereld die droomt door hem ‘op zijn manier.’ Want de Joseph-tetralogie en vooral het over alles heersende vierde deel is een wereldgedicht, de mensewereld droomt dan op zijn, Thomas Manns, manier. Dan valt er niet meer te praten over subjectivisme, niet over deze of die gestalte, de hele droom is die van Mann. De wereld is in de persoonlijkheid en de persoonlijkheid in de wereld opgegaan en terwijl deze over zichzelf vertelt, vertelt hij ook over hem. Terwijl het verhaal, levendig als het is, in zijn eigen plooien verderschrijdt, brengt hij tevens het gezicht, het wezen, denken en ervaren van zijn verteller met zich, zijn unieke persoon en verdubbelt zodoende zijn eigen gewicht en betekenis in de tijd, Want het is net even modem als eerbiedwaardig oud en reeds lang vergleden dagen van de mensheid weerklinken raadselachtig instemmig met de niet veranderde stem van heden.
Wij zijn allen kinderen van onze tijd, de tijd bedeelt ons met lot en opdracht, ieder naar zijn vermogen en zelden volgens zijn verwachtingen. Ik had toch nauwelijks kunnen dromen dat ik nog eens als leraar op een Amerikaanse meisjesschool zou staan en in onbeholpen Engels over literatuur zou praten, over moderne literatuur. Maar wat ik in de geest steeds meer heb leren liefhebben is als troost met mij meegegaan en dat is voor alles Thomas Mann, over wie ik praat tegen mijn jonge meisjes en als ik over hem spreek, voel ik mij weer thuis ondanks mijn vreemde omgeving - ik voel dat ik het beste van de Duitse geest uitspreek; zijn steeds weer opstijgen uit de persoonlijke pre-occupatie met de dood naar de grote weldoende levensvreugde, van nationale eigenzinnigheid en eigendunk naar het wereldburgerdom.
En ik zie Thomas Mann die deze geest belichaamt voor mij. Ik zie hem weer voor mij zoals ik hem eens zag in Princeton in de stromende regen, toen ik hem op een wandeling begeleiden mocht. De elegante, tamelijk lange jas, de vlekkeloze bruine glacé handschoenen en zelfs de overschoenen glanzend als lak. Hij wandelde niet gestoord door de regen, rustig verder, in zijn rechterhand een opgestoken zwarte paraplu en vertelde, vermaakt door zijn eigen invallen, de geschiedenis van de verwisselde hoofden waar hij toen aan bezig was. Dan krijg ik opeens het gevoel alsof ik, de toevallige meeloper, in dit beeld niets te zoeken heb. Ik (of iemand anders die met hem meeliep) blijf dan staan en ga terug - en alleen met zijn verhalen wandelt hij onder zijn zwarte paraplu verder in de stromende, plassende regen van de lichtloze dag.
| |
| |
MANN DOOR CITROEN
Paul Citroen: |
Portret van Thomas Mann, gemaakt twee weken voor zijn dood (1955) tijdens zijn verblijf in Huis ter Duin te Noordwijk. |
|
Het origineel is in bezit van Museum Boymans van Beuningen te Rotterdam. |
|
|
Dit (laatste) portret van Thomas Mann zal als reproduktie in een oplage van 100 (door Paul Citroen genummerde en gesigneerde) exemplaren tijdens de Thomas Mann - manifestatie te koop zijn. |
|
De verkoopprijs bedraagt: f 5,-. |
|
|