tochter. Verpfuscht’. En haar zelfmoord werd voor Heinrich aanleiding tot het schrijven van een toneelstuk dat eveneens de titel Die Schauspielerin (1911) droeg; overigens niet de enige ‘verbintenissen’ tussen deze twee in het werk van Heinrich.
Thomas van zijn kant wist zich met de andere zuster, Julia, verbonden, en ook deze band is in het literaire werk terug te vinden (o.m. in Wälsungenblut, 1906). Heinrich en Carla aan de ene en Thomas en Julia aan de andere kant - het was inderdaad een duidelijke scheiding van opvattingen. Voor Thomas was door zijn huwelijk met Katia Pringsheim (in 1905) en zijn succes als schrijver (dat circa 1902 inzet) de tijd van bohémiene absoluutheid en individualiteit (zoals hij die in de jaren juist voor de eeuwwisseling samen met Heinrich in Italië had beleefd) voorbij. Na circa een jaar huwelijk schrijft hij aan Heinrich over een ‘gevoel van onvrijheid’, waarvan hij zich soms niet kan losmaken; ‘Je noemt me ongetwijfeld een laffe burger. Maar jij hebt makkelijk praten. Jij bent absoluut.’ Over zichzelf merkt hij dan nog op dat hij zich een gesteldheid voor ogen heeft waarnaar hij wil leven, een soort van plichtsgevoel, of moraal, een hem ‘ingeboren imperatief’: het ‘geluk’ is een dienst - het tegendeel ervan is ontegenzeggelijk gemakkelijker. ‘Dat laatste kon Heinrich in zijn zak steken, als reaktie op het idee dat Heinrich wat geringschattend op de door Thomas ingenomen houding neerkeek.
De houding van Julia was niet anders dan die van Thomas. Zij had zich door haar huwelijk met de bankier Lohr van een keurig burgerlijke plaats verzekerd. Alleen al hierom nam zij het Heinrich kwalijk dat hij in zijn roman Jagd nach Liebe (1903) Münchner persoonlijkheden karikaturaal had gebruikt; dat was voor haar in haar positie pijnlijk. Julia en Thomas conformeerden zich kortom aan de maatschappelijke omstandigheden, Carla en Heinrich probeerden een eigen weg te vinden. Is het zo vreemd dat Carla zelfmoord pleegde, dat Heinrich minder beroemd werd dan zijn broer Thomas?
Heinrich beaamde dit overigens grif én gemeend. Een van zijn laatste boeken, naar ik meen Der Atem 1949, droeg hij aan Thomas op met de woorden: ‘Voor mijn grote broer die de “Doktor Faustus” schreef.’ Opmerkelijker is de reactie van Thomas: deze sprak in een brief over deze opdracht ‘als een droom’ en zei op onbeschrijfelijke wijze aangedaan te zijn; hij had dit m.a.w. van zijn broer niet verwacht.
Misschien niet ten onrechte. De befaamde onenigheid tussen beide broers in het tweede decennium van deze eeuw (gemarkeerd door Heinrichs essay uit 1915 en Thomas' antwoord in 1918 onder de titel Betrachtungen eines Unpolitischen) heeft klassieke afmetingen - wanneer Heinrich op het hoogtepunt van het conflict op een verzoening toestuurt, antwoordt Thomas heel dramatisch: ‘Laat de tragedie van onze broederschap zich voltooien.’ De uiteindelijke verzoening mag in twijfel worden getrokken: slechts het publieke topje van de ijsberg werd geslecht, de bestaande spanning ging verder dan een verschil in (ideologische) wereldbeschouwing.
Nog jong (Heinrich is dan elf jaar) spelen de twee broers het klaar om gedurende één jaar niet met elkaar te spelen, terwijl ze toch één kamer hadden om samen te spelen, te slapen, huiswerk te maken. En al eerder zijn er conflic- ten, zit Thomas vanuit een hoekje toe te kijken wanneer de kinderen in huize Mann gezamenlijk een toneelstukje olv. Heinrich spelen en blijft Heinrich afzijdig bij de opvoering van Thomas' eerste toneelstukje Mich könnt ihr nicht vergiften.
Feitjes die van weinig belang zijn, indien deze vroege botsingen niet altijd taboe waren verklaard. Thomas Mann vertelde zijn kinderen later weliswaar over dat jaar stilte, maar over het waarom ervan geen woord. Ik wil best aannemen dat hij het intussen vergeten was, maar er liggen meer feitjes in dezelfde sfeer. Zoals het verbranden van zijn dagboeken in 1898. Thomas is altijd huiverig geweest voor het direct autobiografische, hij was, in tegenstelling tot zijn zelfverzekerde houding, schuchter. En de gevoelens van rivaliteit jegens Heinrich behoren tot de meest verdrongen facetten van zijn (ook literaire) vorming. Tussen haakjes zij vermeld dat hij toch wel eens door de mand is gevallen. Zo had hij n.a.v. een van zijn allereerste prozastukjes kritiek te verduren gehad, waaraan hij na zijn eerste publicatie - de novelle Gefallen - in 1894 refereert in een brief door zich af te vragen wat de bedoelde ‘criticus’ wel van deze novelle zou vinden: omdat het hier om een schrander heerschap gaat, die ‘wist’ dat Thomas geen talent bezit en in zijn schrijven slechts Heinrich naäapt; hoe ironisch verpakt ook, Thomas' reaktie is alleen begrijpelijk omdat die vroegere kritiek juist was geweest.
Overigens verdiende Thomas met deze publicatie geen cent. Hij ontving drie exemplaren van het betreffende tijdschrift en daarmee basta. Zelfbewust als hij is klopt hij zijn debuut in een brief aan een vriend flink op. Hij spreekt van een ‘Bombenerfolg’: ‘Hier in München tenminste spreekt iedereen me over het verhaal aan (...) wanneer ik in de academische leeszaal kom, waarvan ik lid ben, wordt er met eerbied op mij gelet.’
Hoe aangedikt dit ook is. Gefallen viel inderdaad in goede aarde. In ieder geval bij de toonaangevende dichter Richard Dehmel. Hij schreef Thomas een brief en informeerde naar andere verhalen. Die zouden dan in het tijdschrift Pan (dat een kortstondig maar roemrijk leven leidde) kunnen worden geplaatst.
Bekend is dat Thomas, die niks te bieden had, aan een novelle voor dit tijdschrift heeft gewerkt. Maar tot resultaten heeft het nooit geleid. Gezien het bovenstaand geeft het te denken dat in dit blad daarentegen (in 1895) wel een novelle van Heinrich verscheen. Temeer omdat Thomas wel een verhaal voor publicatie aan Dehmel stuurde (Der kleine Professor), welke echter geretourneerd werd. Thomas' commentaar in een brief: ‘Ik vraag geduld. Grote kunst schud je niet zomaar uit je mouw.’ En ook het tijdschrift Gesellschaft, dat Thomas' debuut had gepubliceerd, weigerde de novelle. Succesrijk was de zich ‘Dichter’ noemende Thomas kortom rond 1895 zeker niet. Wanneer Heinrich in de volgende tijd het Duits-nationalistische maandblad Das Zwanzigste Jahrhundert redigeert (zowel Heinrich als Thomas blijken in deze periode gemakkelijk in het hanteren van nationalistisch en antisemitisch woordgebruik), dan krijgt Thomas pas de kans een aantal willekeurige kritieken gedrukt te krijgen. Thomas blijft in de schaduw van Heinrich.