noot. Na zes maanden zag ik voor de tweede keer de buitenwereld terug. Daarna volgden verschillende gebeurtenissen elkaar op die ons meisjes al meer en meer onze vrijheid hergaven en verleden jaar met de inhuldiging van onze jonge koningin, schonken onze ouders ons ‘officieel’ onze vrijheid terug. Voor het eerst van ons leven mochten wij de stad van onze inwoning verlaten en mee naar de hoofdplaats gaan om al de festiviteiten bij te wonen. Alweer een heel, heel grote overwinning. Dat jonge meisjes van onze stand zich in het publiek vertonen, is hier een ongehoord iets, de ‘wereld’ stond er verbaasd over.
Maar tevreden ben ik nog niet, nog in lange niet. Neen, geen feesten geen pretjes nalopen heb ik ooit begeerd, is ooit de bedoeling geweest van mijn verlangen naar vrijheid. Vrij verlangde ik te zijn, om me zelfstandig te mogen, te kúnnen maken, om van niemand afhankelijk behoeven te zijn, om nooit te moeten trouwen. Maar trouwen moeten we, moet, moet, want niet-trouwen is de grootste schande die voor een Inlands meisje en haar familie bestaat.
En het huwelijk hier, o, ellendig is hier nog een tè zachte uitdrukking voor. Hoe kan het ook anders als de wetten zijn gemaakt: alles voor de man en niets voor de vrouw? Als wet en leer beide zijn voor de man, als hem alles, àlles is geoorloofd. Liefde, wat weten wij hier van liefde? Hoe kunnen wij een man en een man ons liefhebben, als wij elkaar niet kennen, ja zelfs niet mogen zien.
Uit een brief van augustus 1900, een lange brief aan mevrouw Abendanon, de echtgenote van de Directeur van Onderwijs.
‘De vrouwen zijn niets’. ‘De vrouwen zijn voor de mannen, voor hun plezier geschapen, zij kunnen met hen doen wat ze willen’, klonk het honend, sarrend als de lach van satan in haar oren (uit de mond van haar oudste broer). Haar ogen schoten vonken, driftig balde ze haar handen en klemde in machteloze woede de lippen op elkaar. ‘Neen, neen!’ schreeuwde het in haar heftig kloppend hartje: ‘Wij zijn mensen even goed als de man. 0, laat mij het bewijzen. Maak mijn boeien los. Laat mij mogen en ik zal tonen dat ik ben een mens, even goed als de man’.
En zij wrong zich en kronkelde, zij trok en rukte, maar de ketens waren sterk en sloten nauw om haar tengere polsjes en enkels. Zij verwondde zich eraan, maar breken deden zij niet. Kon zij berusting leren? In het jonge hoofd woelden rusteloos honderden gedachten, in haar hart rijpte de geest van verzet tegen de bestaande toestanden. Ze zou, ze wilde zich er niet aan onderwerpen, ze wilde, ze moest een nieuwe weg opgaan. Hóe wist ze nog niet. Het was nog zo duister en verward in haar brein, maar ze wilde het, dát wist ze.
De volgende brieffragmenten zijn drie en twee jaar later geschreven, op 27 oktober 1902. In die drie jaar is Kartini gerijpt en haar ‘roerende verering’ voor al wat uit het westen komt, heeft intussen ‘dodelijke steken’ ontvangen. Ze heeft de Europeaan in de koloniale verhoudingen leren kennen. Ze schrijft aan mevrouw Abendanon, die ze ‘Moedertje’ noemt, een hartstochtelijke brief, voor het eerst met felle kritiek en op bittere toon.
Wij vinden dat u moet weten hoe wij een en ander in uw maatschappij vinden, omdat u schijnt te denken dat wij de Europese wereld een ideaal vinden. Wat wij ‘ware beschaving’ vonden, weet u reeds lang en wij weten dat u er ook zo over denkt, maar de ware beschaving is volstrekt niet het algemeen eigendom in de landen der beschaving. Het ware is ook wel te vinden bij de volkeren waarop het gros van het blanke ras, overtuigd als het is van eigen voortreffelijkheid, met minachting neerziet. Gebreken heeft ons volk zeker, maar daarnaast ook deugden, waaraan de ‘beschaafde volkeren’ wel een voorbeeld kunnen nemen. Wij zijn al ontaard, dat ziet u. Anders zouden wij het niet zeggen, hetwelk geen mooie dunk geeft van een der specifieke eigenschappen van het Javaanse volk: ‘bescheidenheid’.
Vader heeft me eens gezegd: ‘Ni, denk niet dat er veel Europeanen zijn die werkelijk van Je houden. Er zijn er maar enkelen’. Dat behoefde vader werkelijk niet te zeggen. Wij weten hel zelf heel best. We kunnen ze op onze vingers natellen en behoeven daarvoor niet eens twee handen te gebruiken. De meesten wenden sympathie voor, om ermee te poseren of uit berekening.
Bespottelijk! Het beste is maar om in zulke dingen slechts het humoristische te zien. Dan ergert men er zich niet aan. O, de mensen zijn dikwijls zo in-bespottelijk en doen allerdwaast. Denkt u niet dat zeer velen die nu roepen om de Inlandse kunst, er niet over uitgepraat raken, het slechts doen om mee te doen, en niet omdat zij zelf er veel voor voelen? Enige vooraanstaande mensen interesseren zich ervoor en iedereen dweept ermee! Of men het uit overtuiging doet? Maar wat komt het erop aan, als het doel er maar mee bereikt wordt?
Denkt u dat wij niet weten waarom ‘De Echo’ gaarne stukken van ons plaatst, al zijn wij nog zo ‘onnozel’? Het is een mooie reclame voor het blad. ‘De Hollandsche Lelie’ stelde mij haar kolommen ter beschikking en de vorige directrice verzocht mij keer op keer brieven van me te mogen plaatsen. Waarom? Voor de reclame! Brieven van een echte dochter van het Oosten, van een ‘heus Javaans meisje’, gedachten van zo'n half-wilde en dan door haar zelf in een Europese taal gevat. O, hoe vreselijk interessant! En als wij wanhopig onze ellende uitschreien in het Hollands, dan is het weer zo ‘innig interessant’. En - God moge het verhoeden - als wij eens mochten sterven aan een gebroken hart om ons vermoord ideaal, dan zal het o zo machtig interessant zijn! Er zijn mensen die interessant zijn iets begerenswaardig vinden.
O! wat doen we? Wat hebben we gezegd? Vergeef ons Moedertje! U weet wel dat het niet in onze bedoeling ligt u te krenken of te beledigen, dat wij slechts oprecht tegenover u willen zijn. Nietwaar? Oprechtheid is de basis van onze vriendschap, onze liefde? Het is dikwijls niet hoffelijk oprecht te zijn. Als het niet zijn moet, dan willen wij niet gaarne onhoffelijk zijn, daarvoor zijn wij Javanen, tot wier specifieke eigenschappen ‘hoffelijkheid’ behoort.