schrijven van een waarheidsgetrouwe autobiografie! Maar de lezer kan niet zeggen dat hij niet gewaarschuwd wordt. Alleen dient hij er terdege rekening mee te houden, en zijn lektuur op de mythiserende vervalsing af te stemmen. Te beantwoorden zijn dan de vragen naar het wat en het waarom van de vervalsing.
Het is, aansluitend op deze bedenkingen, ook merkwaardig welke plaats het motief van de leugen in het boek inneemt. In het allereerste commentaar al voert de auteur met zijn vriendin een gesprek ‘over de morbide vreugde van het liegen, een uniek middel om de slepende waanzin van het dagelijks bestaan te doorbreken, een eigen wereld te scheppen (...), de Anderen zoveel mogelijk te belazeren, ze hebben zich immers opgelucht verzoend met de kleffe logica van Aristoteles (...), de Rechtvaardigen wier bestaan één grote leugen is.’
Hoe kan deze eigendunkelijke bewering worden verzoend met de hoger aangehaalde, ongeveer gelijktijdig uitgedrukte intentie de mythe en de leugen voorgoed de kop in te willen drukken? Logica zit er inderdaad niet in, maar wel een verregaande psychologische ambivalentie, waarin de lezer rechtvaardigheidshalve misschien meer inzicht dient te hebben dan de auteur zelf, die zich krachtens zijn blufferige zelfvoldaanheid van dit soort inzichten ontslagen blijkt te achten. De zelfverzekerd geproclameerde cultus van het liegen is een bekende dandyeske houding, die bedoeld is als protest tegen een geminachte samenleving en terzelfdertijd een zelfgekozen isolement stoffeert. Zowel de minachting als het isolement wijzen op een trots superioriteitsgevoel, dat sinds honderd jaar een bekend verschijnsel is in de literatuur. Er hoeft op zichzelf niets voor of tegen te zijn, het hangt er maar vanaf op welke wijze het zich (literair) manifesteert en tot welk soort teksten het leidt, maar nogmaals: het is een bedenkelijk uitgangspunt voor een eerlijke autobiografie, want het trekt al vantevoren alle verhoudingen scheef. Ook buiten de auteursintenties en dito beweringen om is het trouwens van in de eerste bladzijden van het boek al duidelijk hoe kleurig de mythe van het superieure schrijvers-ik weer in de verf wordt gezet. Vooral de begeleidende commentaren zijn in dit opzicht revelatief, daar zij de sfeer en gezichtshoek aangeven van waaruit de auteur zijn biografische reconstructie aanpakt. Hij bevindt zich aanvankelijk samen met zijn vriendin op een afgelegen ‘paradijselijke’ plek aan de Corsikaanse kust, waar alles als uitzonderlijk wordt beschreven: de vriendin is niet zomaar een aantrekkelijke vrouw maar een ‘prinses’ met de mythologische naam Antinea, haar gelakte nagels zijn een ‘exotisch juweel’, de spijzen en dranken bevatten exquise ingrediënten, enz. De cultus van de uitzonderlijke verfijning gaat er samen met de cultus
van de vitalistische vulgariteit, zoals voornamelijk uit de overvloedig verslagen seksuele omgang blijkt: beide worden, in hun extreme tegenstelling, geacht aan de antipode te liggen van het gedrag der verfoeide ‘middelmatige’ anderen. Ook de eigen ‘grenzeloze trots’ wordt kritiekloos en zonder de minste poging tot afstand en relativering beleden als een intrinsiek bestanddeel van dit hele gebeuren. Het werkt op den duur allemaal rijkelijk irriterend, vooral voor wie de personages in kwestie persoonlijk kent. Maar waar het vooral op aankomt, is dat we hiermee de bron van de vervalsing hebben aangeduid. Vanuit zijn van meet af geëtaleerde houding van geldingsdrang en zelfverheerlijking kon Geeraerts' autobiografie uiteraard niet anders worden dan een dokument van zelfbevestiging en een getuigenis ten eigen gunste. Tot welke eenzijdigheid dit egocentrisme kan leiden, spreekt ondermeer uit volgend voorbeeld. Tegen het eind van zijn werk bedenkt de auteur hoezeer zijn ouders, die hij als belabberde bourgeois heeft afgeschilderd, geschokt zullen worden door het lezen van dit boek, maar: ‘Ik weet dat ze daarna andere mensen zullen zijn, het is de eerste psychotherapie van hun leven. Dat ze echter uitgerekend door hun eigen zoon ingewijd moeten worden, zal hun wellicht erg hard vallen, maar beter dat dan totaal verkalkt heen te gaan.’
Of de ouders Geeraerts door hun zoon de les moeten worden gespeld, is geen literaire vraag, die ik daarom maar in het midden laat. Maar een literaire vraag is wél of het niet de bedoeling is van een autobiografie dat de schrijver in de allereerste plaats zichzelf aan een psychotherapeutische test onderwerpt. Daar komt echter niets van terecht. Niet dat er geen op zichzelf gruwelijke en schandelijke feiten zouden worden bekend. Maar de beslissende vragen zijn hier: in welke contekst, op welke manier en met welke bedoeling worden die bekentenissen afgelegd? Uit de vele mogelijke voorbeelden kies ik er één uit de serie plagen, kwellen en martelen van weerloze dieren, namelijk het relaas van hoe de dertienjarige Geeraerts een vastgebonden geit wil bespringen en het dier daarna in de buik en de uier trapt. En dat terwijl hij notabene, in 1943, met de nazi's sympathiseerde en met een deltateken in het knoopsgat liep. De contekst is die van het hele boek en de andere Gangreens waarin