| |
| |
| |
Jeroen Brouwers
Jef Geeraerts Enige scherven
1
Op de avond van de 17de februari 1967 zitten Jef Geeraerts en ik tegenover elkaar in het appartement dat ik toen bewoonde, Nieuwelaan 11, tweede verdieping, Brussel, en drinken oude Bokma.
Dit gegeven blijkt op genoemde datum door mij in een notitieboekje te zijn genoteerd. Nu ik de aantekening terugvind is het papier van het boekje bezig te vervilten en te verbrokkelen en zijn de grafieletters erin grotendeels tot onleesbaarheid vervaagd. Gaande de tijd is er met dat boekje veel gebeurd, met mij veel gebeurd, en met Jef Geeraerts veel gebeurd. Vervilting. Verbrokkeling. Onleesbaarheid. Vervaging. Wat deze woorden beduiden zal te eniger tijd mèt de boekjes die wij hebben geschreven onszelf deelachtig worden, en daarna de mythen die wij omtrent onszelf en onze boekjes hebben geschapen.
Jef Geeraerts brengt het andermaal volgeschonken kelkje naar zijn lippen, kantelt de inhoud achter zijn ondertanden en slikt het bommetje drank in één keer door. Onmiddellijk hierna beginnen zijn ogen te puilen en vestigen zich star op een punt vlak naast de stoel waarop ik zit, te weten op de kralen van het telraam tussen de spijlen van de babybox. Er komt een floers voor zijn pupillen, zijn gezicht en bovenhoofd zijn van het ene stipje tijd op het andere zo wit als papier en zichtbaar is hoe het zweet hem uit al zijn gezichtsporiën tegelijk tevoorschijn breekt. Uit de halve zit-, halve lighouding waarin hij zich bevond is hij rechtovereind geveerd; hij zit nu met holle rug en ingetrokken maagpartij, de longen vol lucht, zijn beide handen krampachtig tegen de rechterkant van zijn benedenromp te drukken. Wat dreigt is, dat hij zijdelings naar het hoogpolig wollen okeren vloerkleed zal omslaan. In zijn strottehoofd klinkt het pijngepiep dat nog precies ingehouden kreunen mag heten; ik denk: als hij alleen met zichzelf was zou hij het uitschreeuwen. Wat ik doe is: toezien. Ik maak het mee. Dit duurt secondenlang, misschien wel een halve minuut, of een hele, of nog langer, - maar dan ontspant zijn lichaam zich weer, hij begint met forse halen lucht te scheppen, in zijn ogen keren de glans en de beweging terug. Oef! zeggen we allemaal. Ik stoot de ramen open, het weer is mild voor de tijd van het jaar, Jef Geeraerts is met Rosine, de liefste en de wijste van al de vrouwen aan wier zijde ik hem heb gekend. Zij zegt: ‘Awel jongske?’ Hij pakt haar hand en knijpt die, zo, dat ze haar mond opent dat ze ‘au’ zal zeggen, maar dat zegt ze niet. Nel komt haar arm om Jef Geeraerts slaan en kust hem op zijn voorhoofd. Wil hij koffie? Melk? Spa? Iets eten? Naar bed en blijven slapen? Jef Geeraerts' blik ontmoet de mijne en ik knik naar hem, ik knik hem toe. ‘De T van Tijd,’ zegt hij, ‘het is de
lever.’ Ik sta maar op om de ramen weer te sluiten, zó mild is het nu ook weer niet. De T van Telraam, denk ik.
In het notitieboekje is het bijna vervaagd, het boekje zelf zou als een bierviltje kunnen worden verkruimeld.
| |
2
De redactie van het blad BZZLLETIN heeft mij verzocht over Jef Geeraerts, - op grond van het feit dat ik Jef Geeraerts ‘in zijn beginperiode’ ‘als geen ander in de letteren’ ‘van zeer nabij’ heb gekend. Het is mogelijk dat dit zo is.
Jef Geeraerts en ik blijken elkaar op een dag in april 1965 voor het eerst te hebben ontmoet: in de kantoren van het uitgeversbedrijf Manteau, eertijds gevestigd aan de Nerviërslaan te Brussel, bij welk bedrijf ik toen werkzaam was en waar Jef Geeraerts die dag het manuscript van zijn roman Het verhaal van Matsombo (toen geheten: De nieuwe neger) kwam aanbieden. Dat het bij die gelegenheid regende, weet ik hierom nog: Jef Geeraerts stond enige tijd, tegen een verwarmingsradiator geleund, met zijn rug naar het
| |
| |
raam, aan de buitenzijde waarvan de regen op een uitstekend ornament in de gevel neerkletterde. Zijn hoofd bevond zich binnenskamers precies op dezelfde hoogte als buitenkskamers dat ornament, en misleid door optisch bedrog zou ik hebben kunnen zweren dat de regenval niet door het gevelversiersel maar door Jef Geeraerts' schedeldak werd gebroken, zo leek mij het hemelwater daarop neer te pletsen en was zijn hoofdomtrek door gedruppel en gespat omgeven. Jef Geeraerts en ik legden die dag het eerste contact tot wat vijf à zes jaar lang een vrij hechte vriendschap zou zijn. In een brief aan mij, d.d. 15 oktober 1967, zou hij schrijven: ‘Ik mag wel zeggen dat ik maar twee vrienden heb, die me in alle omstandigheden verdragen: De Wispelaere en jij.’ Ik ben er zeker van dat Jef Geeraerts op zijn beurt uit toentijdse brieven van mij aan hem op soortgelijke wijze zou kunnen citeren. Het was ooit zo, het zij zo.
In Ï971 zegde ik Jef Geeraerts per brief de vriendschap op: ik kon (kan) het niet eens zijn met de teneur van sommige naar mijn opvatting ideologisch nogal modderige passages in zijn boek Tien brieven rondom liefde en dood,- en ik wilde niet dat de aan mij gericht, of: aan mij opgedragen, brief (eerder als Vijfde brief rondom liefde en dood gericht tot Jeroen Brouwers verschenen in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 8, 1969) deze titel, of: deze opdracht, zou dragen in een boek waarin bedoelde passages, vervat in aan anderen gerichte brieven rondom liefde en dood, zouden voorkomen. De liefhebber van petites histoires zal wel weten dat de oorspronkelijk aan mij geadresseerde brief in de bundel aan Deibier, zijnde een Franse beul, is gericht. Waarom, dat heb ik Jef Geeraerts, die zichzelf, elders, ‘De Goede Moordenaar’ noemt, nooit gevraagd. Dat toen ik bij breve een eind aan onze vriendschap stelde, een dag in het begin van juli, de zon scheen, weet ik hierom nog. Ik schreef Jef Geeraerts de brief aan een tafeltje in de achtertuin van het huis in Vossem, dat ik toen bewoonde, en had er een zonnebril bij op, alsof ik bij het volvoeren van het karwei mijn ogen wilde bedekken, zoals een beul bij het volvoeren van het zijne een kap over zijn hoofd draagt.
Op zoek naar het beeld van de tijd van weleer, gelegen tussen deze beide data, krijg ik dat niet meer voor ogen, - wel nog scherven ervan: een datum, een vervagende notitie, een adres, een manuscript, een inscriptie in een boek, de herinnering aan een weersgesteldheid, aan een gebeurtenis, aan een gesprek, aan een ‘Jef Geeraerts’-van-toen, hoe hij kon doen, hoe hij kon kijken, hoe hij was. Nu ik die scherven om me heen heb uitgestald, voel ik me oud, al ben ik tien jaar later geboren dan Jef Geeraerts. Zolang is het geleden, zó veel is er gebeurd. De T van Tijd. ‘Het lijkt wel of hij dood is.’ Of dat ik spoedig dood ga en nog gauw iets moet vertellen. Ik lijk Annie Salomons wel. Als ik maar niet lijk op die vervelende Victor van Vriesland, zijn zure opmerkingen over collega's die beroemder zijn geworden dan hij dicterend aan een gretig registrerend bandopname-apparaat genaamd Alfred Kossmann. De redactie van het blad BZZLLETIN vraagt mij bovendien dat dit een ‘anekdotisch’ artikel zou zijn: ik ben immers zo verzot op anekdoten, welnu, dat ik ze dan maar zelf schrijfx. Alles, alles, wijt ik aan mezelf: - men weet niet hoezeer ik, eigenlijk, de pest heb aan anekdoten. Hier en daar neem ik een scherf op, houd hem op verzoek van de redactie van BZZLLETIN een poosje omhoog en gooi hem dan achter mijn rug weer terug in de tijd. Ik voel grote tegenzin in het omschrijven en catalogiseren van die scherven. Sommige beelden hoeven, nadat ze tot gruizels zijn vervallen, niet gruizel na gruizel opnieuw te worden opgericht. De barsten die zo'n gereconstrueerd beeld zou vertonen hebben er in werkelijkheid niet ingezeten en ook als of nadat die barsten met een mastiekje bestaande uit ingeboren vriendelijkheid, welwillendheid, een beetje sentimentaliteit, een beetje verdraaiing van hier of daar een feitje en nog zo het een en ander onzichtbaar zouden zijn gemaakt, zou het hetzelfde beeld
toch niet meer zijn. Wel zou het zijn: een opgekalefaterd beeld van een mythe, danwel een beeld van een opgekalefaterde mythe. Waarom zou ik zo'n beeld oprichten? Voor Jef Geeraerts? Vandaar: hierbij enige scherven. Het zijn ook scherven van mijn eigen leven.
| |
3
Op de avond van de 25ste februari 1967 zitten Jef Geeraerts en ik opnieuw te mijnen huize tegenover elkaar. Hij is gekomen om zich ‘leeg te praten’. Hij had gezegd dat hij er behoefte aan had geïnterviewd te worden en ik had aangeboden hem dat interview te zullen afnemen. Jef Geeraert heeft een mand vol flessen Gueuze bij zich. De flessen worden bataljonsgewijze tussen ons in op het tafelblad gezet. Wij drinken er friswat van leeg, maar minder onbekommerd dan wij enig dagen geleden Bokma dronken. De arts heeft Jef Geeraerts het drinken van alcoholhoudend vocht, en zeker zulks in combinatie met overdadigheid, ontraden. De lever. De T van Tijd.
Als ik mij niet vergis, is dit interview het eerste zo diepgravend-uitgebreide dat ooit met Jef Geeraerts heeft plaats gehad. Toen het op papier stond werd het door Jef Geeraerts hier en daar gemutileerd: hij schrapte o.m. beschrijvingen van sommige gebeurtenissen uit zijn Kongoperiode, tot publikatie waarvan hij toen de tijd nog niet rijp achtte, maar die later, in andere interviews, met anderen, welhaast constanten, welhaast mondgemene thema's, zouden worden. Ik zoek er niet naar, maar de oertekst van het vraaggesprek met ik nog ergens hebben liggen. Het Nieuw Vlaams Tijdschrift bleek niet voor publikatie ervan te voelen. Het interview verscheen juni 1967 in een Vlaams maandblad, De Nieuwe Dag geheten, welk periodiek ik noch vbbr publikatie van het interview, noch ooit meer daarna onder ogen heb gehad, - en het ligt er in begraven als in een raadselachtig geconstrueerde donkere grafkamer van Damocles: zelfs de volijverige en consciëntieuze bibliografe Hilda van Assche vermocht er niet in te slagen het terug te vinden. Brieven aan de redactie van De Nieuwe Dag (met verzoek om honorarium, met verzoek om toezending van een extra exemplaartje van de aflevering waarin het interview werd gepubliceerd) bleven onbeantwoord, kwamen
| |
| |
later als zijnde onbekend aan de post retour. Het redactionele telefoontoestel werd tenimmer opgenomen. Bevriende inwoners van het Vlaamse stadje waar de redactie zei te zetelen, gaven mij de verzekering tenooit van de naam van de straat waar dit zetelen zou moeten plaats vinden te hebben gehoord.
Jef Geeraerts (foto:) Julien Weverbergh)
Op deze zelfde datum, tegen middernacht, maken Jef Geeraerts en ik een wandeltocht door het Zoniën woud, het gedeelte tussen Bosvoorde en Jezus Eik, tot aan de kapel van Welriekende waar volgens de overlevering de mysticus Jan van Ruysbroec begraven moet zijn geweest (‘toen men hem opdolf rook zijn lijk naar rozen’), en vandaar via niet meer te achterhalen paden terug naar de auto. Jaren hierna heb ik deze wandeltocht beschreven in een literair vertelsel dat men in mijn boekje Groetjes uit Brussel zou kunnen terugvinden.
Een romantisch stukje uit dit vertelsel: ‘We zien geen hand voor ogen. Boven de kaarsrechte, nog naakte bomen staat de maan in een kring van witte wolken, maar het dak van het woud laat het licht niet toe tot waar wij lopen.() Naarmate onze ogen langzaam wennen aan de duisternis, wennen onze oren aan de geluiden die de stilte begrenzen. In geringe wind kraken stammen en takken, soms vliegt een vogel op, soms roept een vogel, ergens klatert water, ergens klinkt een klopsignaal. Jef Geeraerts draagt laarzen die zuchten en zuigen. Zwijgend waden we door modder, klimmen, dalen af; soms rijdt een auto langs de woudzoom, even dan het felle licht tussen de bomen waarin ik hem zie als een spook op zijn laarzen en in zijn zwerversvodden die hij heeft aangetrokken voordat we het bos betraden().’
Op deze passage volgt dit citaat: ‘Dit is een vriendschap in de twintigste eeuw’, - van welk citaat de herkomst in het verhaal wordt genoemd, omdat dit gegeven deel uitmaakt van het verhaal: ‘Mulisch op zijn Ville Vandaag met Hein op weg naar Lou’.
Voor dichtbijlezers: waar Mulisch (in: Voer voor psychologen) met ‘Hein’ zijn vriend Donner op het oog heeft, bedoelde ik in mijn tekst met ‘Hein’ de Dood aan te duiden (in Groetjes uit Brussel op verschillende plaatsen als ‘Hertog Hein’ gequalificeerd), en waar bij Mulisch ‘Lou’ staat voor wijlen de legendarische palingboer, doelde ik met ‘lou(w)’ op de bargoense betekenis van dit woord, welke neerkomt op: ‘niets’. Zo gaf ik aan een feitelijkheid een nuance van symboliek, opdat ‘met Donner op weg naar de palingboer’ ook begrepen zou kunnen worden als ‘met de Dood op weg naar niets’. Wie dit niet zo begrepen heeft zal ik er niet om dood slaan. Mulisch zelf heeft een heel boek nodig gehad om een ander boek van hem te ontsleutelen. Het belang, of de literaire bedoeling, van deze dubbelzinnigigheid spreekt verder uit de context van Groetjes uit Brussel, daarom gaat het hier niet.
Ik denk dat Jef Geeraerts, en eventueel: alléén Jef Geeraerts, deze bijbedoeling wel heeft begrepen; - ook de naam ‘Mulisch’ in mijn verhaal heeft een betekenis die Jef Geeraerts, en eventueel: alléén Jef Geeraerts, wel zal hebben begrepen. Jef Geeraerts en ik konden onze conversatie larderen met een oeverloos aantal citaten uit de romans en verhalen van Harry Mulisch. Bijvoorbeeld: Jef Geeraerts startte zijn deuke- | |
| |
rige, niet altijd onmiddellijk tot starten bereid gevonden eend en sprak tijdens het sputteren, allengs het verzuipen, van de motor: ‘Er komt een lach van vervoering op zijn gezicht,-begerig dringt hij tussen de mensen, als een zwemmer.’ Of: wij belden aan op het adres waar wij moesten zijn en terwijl achter het kijkgat in de deur het loerend oog verscheen, zei Jef Geeraerts, gelijktijdig dat ik zei ‘Ik was achttien toen er gebeld werd’:‘Ook de uil zag uit op het pleintje’. Jef Geeraerts en ik konden bij het tot ons nemen van drank elkaar als volgt toedrinken: ‘De flit is erger dan de vliegen, skol’, - ‘Zo veel moeders, en hoe weinig, santé’. Zo gaven wij uiting aan onze bewondering voor de meester van het Leidseplein. Een vriendschap in de zestiger jaren van de twintigste eeuw, zo zou het allicht beter zijn geformuleerd. In ieder geval mocht in een verhaal over Jef Geeraerts, gesitueerd in 1967, het begrip ‘Mulisch’ niet ontbreken.
Waarna ik dit schrijf: nadat ik Jef Geeraerts in lange tijd niet meer in levende lijve had gezien, zag ik hem een paar maanden geleden opeens als illustratie in het Vlaamse weekblad Knack. De illustratie toonde hem terwijl hij bezig is te morrelen aan een op een laag tafeltje opgesteld bandopname-apparaat. Bezonnebrild, behaard, bebaard, bekettingd. Zoals hij ‘toen’ nog niet was, ik heb hem wel héél anders gekend. Op zijn morrelen kijkt, gehurkt of geknield, dat is niet duidelijk waar te nemen, Harry Mulisch, hijzelf, neer. Er is minder dan een meter afstand tussen de knie van Harry Mulisch en de elleboog van Jef Geeraerts. Het op die band vereeuwigde gesprek dat zij, de meester en Jef Geeraerts, hebben gevoerd, staat om de illustratie heen in het weekblad afgedrukt. Terwijl mij de illustratie en daarna, regel na regel, het Harry Mulisch door Jef Geeraerts afgenomen interview onder ogen komt, zeg ik zacht bij mezelf: ‘Iets diepers had zich tussen hen ontwikkeld. Meneer Mulisch was een der bijzonderste mensen, die hij ooit had ontmoet. Daarop verdwijnt hij. Wij blijven achter.’ Dit citaat komt uit het VIIe Vandaag, Voer voor psychologen. Skol. Jef Geeraerts zat toen al weer in Katmandu en woonde daar een lijkverbranding bij.
‘Aan de oever van een ven in het hart van het woud staan Jef Geeraerts en ik in de zachte regen een pooslang naar de maan te kijken die ons en het riet en het water dat rimpelt in een zilveren schijnsel zet.() Aan de overkant van het water, waardoor een zwemmend dier een kielzog trekt, wordt door een ander dier een vogel vermoord, op verschillende plaatsen tussen de stammen klinkt de doodskrijs na. () De T van Tijd, denk ik.’
Zoals het interview dat ik Jef Geeraerts op 25 februari 1967 heb afgenomen, spoorloos, met maandblad, redactie, telefoonnummer, adres en al, verdwenen blijkt te zijn, - zo is ook mijn beschrijving van de middernachtelijke wandeltocht die ik op dezelfde datum met Jef Geeraerts door het Zoniënwoud maakte, verdwenen, indien al niet spoorloos dan weldra toch zo goed als: Groetjes uit Brussel ligt bij De Siegte. Zo is alles wat ik die dag heb gedaan zoek geraakt, vervaagd, onleesbaar.
Terwijl ik de dichtbijlezers over mijn schouder heen hun brilleglazen zie beademenen en oppoetsen, vraag ik Jef Geeraerts of hij me bij benadering kan zeggen wat hij deed op 25 februari 1967.
| |
4
Jef Geeraerts bewoonde in zijn Brusselse jaren een uit enkele troosteloos naargeestige vertrekken bestaand appartement in de Emile Bouillotstraat, nr. 5, - gelegen tussen een de heilige maagd gewijde kerk en de spinvormig opgetrokken gevangenis van St.-Gilles.
Aan de Brusselse universiteit waar hij toen studeerde, faculteit Germaanse filologie, werd hij, zo zei hij, door de professoren gepest. Met name één der hooggeleerde heren (Weisgerber?-ik weet het niet) putte genot uit, als hij Jef Geeraerts bedoelde, hem aan te duiden bijvoorbeeld als ‘de schrijver op de derde bank’, of als hij Jef Geeraerts persoonlijk aansprak zulks te doen met de aanhef ‘meneer de romanauteur’. Jef Geeraerts vertelde mij dit met een lachje en een schouderophaal die beide net niet achteloos genoeg waren. Het is in die tijd dat de ‘Jef Geeraerts-tic’ is ontstaan: terwijl hij zijn hoofd onbeweeglijk houdt, draait hij zijn pupillen beurtelings naar uiterst links en uiterst rechts, eerst in langzame opeenvolging, vervolgens sneller, alsof hij het gevoel heeft dat er achter hem zich iemand ophoudt die kwade bedoelingen jegens hem koestert en op het punt staat hem hetzij van links, hetzij van rechts, te bespringen. Dit oogdraaien houdt geleidelijk aan op naarmate er rust in hem daalt, maar kan onverwacht ook weer beginnen, waarbij de illusie wordt gewekt dat zijn aandacht opeens op een pingpongwedstrijd wordt gevestigd. Jef Geeraerts had, voordat hij met zijn studie in de letteren begon, zijn debuutboek al achter de rug. Toen ik hem leerde kennen was hij de auteur van al drie romans, - hij stelde me deze, niet lang na onze ontmoeting, alledrie tegelijk, voorzien van opdrachten, ter hand. Vervolgens zou ik hem in zijn universiteitsjaren bezig zien aan het schrijven van nòg drie boeken: een roman, een verzameling verhalen, een mysteriespel. Uiteraard voelde hij zich op de universiteit een outsider: - hij was de dertig ruim gepasseerd en had, als je hem zo hoorde vertellen, in enige jaren Kongo klaarblijkelijk meer beleefd dan een ander in twee of zelfs drie levens zou kunnen beleven, hij had af te rekenen met huwelijksmoeilijkheden, hij zat in geldnood, hij was schrijver geworden, hij
was als zodanig wel al geprezen maar ook wel al (Renate Rubinstein) flink aan zijn oren getrokken, hij was één kluwen onrust en opgejaagdheid, en bij dit alles zag hij zich dag in dag uit de collegebanken delen met zeventien à achttienjarigen en vooral de meisjes met wie ik hem toen zag waren veel te jong voor hem en gaven er blijk van niet zo heel veel van hun reeds kalende, ogendraaiende, ‘dat soort boeken’ schrijvende medestudent te begrijpen. Jef Geeraerts maakte toen niet een schichtige indruk, hij was schichtig. Hij was schrikachtig, wantrouwig, schuw, zich met zijn verschijning weinig raad wetend. Hij verschanste zich in zijn optrek in de Emile Bouillotstraat als een vos in zijn vossehol, zich aldaar omringend met de grootste wanorde, het goorste duister, het diepste donkerbruin, de afgrijselijkste meubelstukken, in een sfeer van ongewassen kleren, een doorwoeld, onopgemaakt bed, een niet gedane vaat, blikjesvoeding, en in een
| |
| |
levensritme, zo achtief-doenerig-rusteloos-nerveus, dat de klok van de maagdgewijde kerk evengoed niet om het kwartier een ei van geluid door de ongelapte ramen naar binnen hoefde te gooien, want een onderverdeling van ‘tijd’ leek Jef Geeraerts niet nodig te hebben: veel te druk voor onderverdelingen, hij zei dat hij veel ‘tijd’ - zonder meer - had in te halen. In deze sombere krocht heb ik hem zijn mysteriespel De zeven doeken der schepping zien schrijven, haastig en verbeten, binnen een spanne tijds die, onderverdeeld, zou neerkomen op tien etmalen, maar voor hem was het één geut van tijd, hij ging aan één stuk door, met ballpoint op een groot formaat kladblok, zich peppend met spul, vellen vol niet te ontcijferen gekriebel om zich heen spreidend.
Jeroen Brouwers met ‘slome, oliedomme keeshond’ voorjaar 1968
Jef Geeraerts
‘Hoe vind je het?’ - ‘Ik kan er geen lettergreep van lezen, Jef.’ Je kon, op zijn uitnodiging, bij hem binnen stappen; keek hij je met gekwelde blik aan en vroeg tenslotte, na lang dubben, wat je kwam doen; ‘Je vroeg me om te komen eten’; zei hij: ‘O ja?’; nam hij je mee naar een nabijgelegen supermarkt, waar je zelf uit de rekken mocht nemen wat je daarna, in zijn huurspelonk tegenover hem gezeten, onder de klassieke huiskamerlamp met franjes, in het flauwsausig schijnsel daarvan, in een door brede wakken van stilte gekenmerkte conversatie, zou veroberen. Gelet op zij armoe en ook op de eenvoudige bereidingswijze van het gerecht, werd het dan maar spaghettie. Tijdens de maaltijd bleef het manuscript naast zijn bord liggen. Hij sprak van ‘ritme’: zijn ‘schrijfritme’ mocht niet worden verstoord. En even vaak (tot jaren later nog, in ieder gesprek en bijna iedere brief opnieuw) had hij het over angst: ‘schrijfangst’, ‘scheppingsangst’, ‘angst niet meer te zullen kunnen schrijven’, ‘diepe creatieve
wanhoop’, - en over angst om geestelijk of lichamelijk af te takelen, angst om oud te worden, angst voor de dood. Als hij dronken was kon hij uitroepen dat het tijd werd dat hij als schrijver werd ontdekt en geaccepteerd, dat hij wilde ‘arriveren’, - en steevast kwam er dan achteraan: ‘zoals Jos Vandeloo’ want het uit hoge oplagecijfers en literaire prijzen bestaande succes van juist deze schrijver was een doorn in Jef Geeraerts' achilleshiel. In 1968 werd aan de beide vrienden van Jef Geeraerts ‘die hem in alle omstandigheden verdragen’ op de dezelfde dag en op dezelfde plaats een literaire prijs overhandigd: aan Paul de Wispelaere de essayprijs van de Jan Campertstichting, aan mij de Vijverbergprijs. Tijdens het gezellig samenzijn na afloop zag ik Jef Geeraerts in staat van doordrenktheid, recht als een slagboom, op zijn gezicht tegen de mozaiekvloer slaan. Terwijl hij werd afgevoerd vestigden Paul de Wispelaere en ik dwars door het gewoel van feest en verwarring heen de blik op elkaar, minder dan een seconde lang,- en de boekdelen zouden later wel geschreven worden. Anderhalf jaar voordat ik Jef Geeraerts de brief schreef waarin ik hem zijn vriendschap opzegde, publiceerde Paul de Wispelaere zijn Open brief aan Jef Geeraerts in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (februari 1970): - ‘Je bent niet meer de kolonialistische Streber die de negers toesnauwt: ik ben hier de baas en jullie bouwen de brug, maar je bent de literaire Streber geworden die pralerig verklaart: ik ben een schrijver en al de anderen zijn aan mij ondergeschikte amateurs.’ Zo zou alles anders worden en ten slotte voor- | |
| |
bij gaan. Vervilting. Verbrokkeling. Onleesbaarheid. Vervaging. Voorbij. Maar toen, Brussel, zestiger jaren, wisten we dat nog niet. Jef Geeraerts liet mij alles lezen wat hij schreef, - maar zekere dag, toen ik belangstellend mijn ogen liet dwalen over alwéér een
nieuw schrijfgewrocht van zijn hand, trok hij mij dit met een grijns van geheimzinnighedd uit de vingers: dat hoefde ik niet te lezen. Het was zijn ‘licentieverhandeling’ (in Nederland zegt men ‘scriptie’) De koloniale roman in de Zuidnederlandse literatuur. Jef Geeraerts bekroonde er zijn universitaire studie mee. Hals over kop maakte hij dat hij uit Brussel weg kwam.
Toen hij afscheid was komen nemen, wilde zijn eend, die dag voorzien van een zo enorme deuk in de neusglooiing dat het wel leek of er een reus op had plaatsgenomen, ook na citaten, verzuchtingen en vervloekingen niet starten. Jef Geeraerts dook onder de gehavende motorkap en begon daar aan een soort breinoperatie. Hierna nam hij opnieuw achter het stuur plaats en zei dat ik in de nog steeds geopende motorruimte moest blijven kijken om hem te waarschuwen als het hier, of daar, zou beginnen te vonken, hetgeen, om een of andere reden, het begin van een gunstiger gang van zaken zou betekenen. Het gegen zeer lang niet te vonken. De driftbuien van Jef Geeraerts. Hoofdstuk apart. Krijtwit van woede steeg hij uit, steeg hij weer in, weer uit, weer in, hier aan het knoedelwerk in de neusholte iets bepulkend, daar bepeuterend, zwengelen met de zwengel, geef me die schroevendraaier eens aan, ga jij eens een tikkeltje gas geven, ik zei een tik-kel-tje, lul! En eindelijk vonkte het. Er begonnen vingerlange vuurfragmenten tegen de motorkap te springen en terwijl dit gebeurde kwam de kleur op de wangen van Jef Geeraerts terug. De abrupte stemmingswisselingen van Jef Geeraerts. Ander hoofdstuk. Fluitend bracht hij nu alles in orde dat niet in orde was, de motor sloeg aan en de eend waggelde de straat uit. Met een zelfverzekerde glimlach bleef Jef Geeraerts zwaaien en terugzwaaien tot hij om de hoek was verdwenen om zijn roman Gangreen I te schrijven, welk boek vonken zo groot als bliksemschichten zou veroorzaken en de motor van zijn literaire carrière definitief aan het draaien zou brengen. Tegen de achterruit van Jef Geeraerts' deusjevootje bevond zich toen een smalle strook papier met daarop het woord ‘Debutant’. Waarom, dat heb ik deze zoon van een garagehouder die toen al langer dan de helft van zijn leven in auto's had rondgezwierd, nooit gevraagd. In een van de straten van Brussel waar Jef Geeraerts en ik ooit uit dit voertuig
waren gestapt, begon een jochie, de wijsvinger naar de achterruit gestrekt, smalend ‘debutant!’ te roepen. ‘Qui mon vieux, debutant,’ zei Jef Geeraerts niet onvriendelijk maar toch ook niet onkribbig en deed een poging om de papierstrook met zijn nagel van het glas los te krijgen. Dat woord ‘Debutant’ was het laatste wat mij omtrent Jef Geeraerts, voordat hij Brussel verliet, in het oog sprong.
| |
5
Op een avond zijn Jef Geeraerts en ik te voet op weg naar een in de buurt van de Brusselse Grote Markt gelegen, ‘Pilipili’ geheten, kunstartiestencafé. De gevelrij die wij passeren wordt opeens onderbroken door een donkere lacune, waar niet lang geleden nog een huis gestaan moet hebben dat nu tussen de aanpalende gebouwen is uitgerukt als een tand uit een gebit. Op het onverlichte akkertje doorploegde modder staat een grijp- en graafmachine. Jef Geeraerts baggert er op zijn laarzen door de zompige grond naar toe, hij staat al op een van de rupswielen en houdt met zijn hand de stuurstang omklemd om zich daaraan naar de zitplaats van de machinist op te hijsen, als hij zegt dat ik hem moet volgen want we zullen een grap uithalen: we zullen op deze machines dwars door het centrum van Brussel naar het café rijden, het bakbeest daar voor de deur parkeren en er vervolgens uitspringen met een airtje van vanzelfsprekendheid, - alsof het onze gewoonte is, ons door middel van een bulldozer door het verkeer van de wereldstad voort te bewegen. We doen het tenslotte toch maar niet, maar ik zie Jef Geeraerts er voor aan dat hij er althans toe in staat zou zijn. Ik ken hem nog niet zo goed.
Na het cafébezoek staan Jef Geeraerts en ik bij het tentje van een frietverkoper te wachten tot de man die vóór ons is zijn bestelling zal hebben aangereikt gekregen. Aan een leiband aan mijn hand loopt mijn slome, oliedomme, witte keeshond mee. Het dier snuffelt wat tussen onze benen rond om hierna, ik heb het niet in de gaten en zie het pas als het te laat is, zijn poot te heffen tegen de actentas van de man die vóór ons is, welke tas schuins tegen 's mans benedenbeen op het plaveisel staat. Een rijkdom van stralen bespat de actentas en ook, zo zie ik duidelijk, de pantalonpijp waartegen hij rust. Het gaat allemaal te snel om er tijdig een eind aan te kunnen stellen, ik besluit te doen alsof ik van de hond geen kwaad weet en de verdere loop der dingen maar af te wachten (de man zal blijken niets te hebben gemerkt),-maar in Jef Geeraerts, als ik hem met een hoofdbeweging op het gebeurde attent maak, vaart iets, dat wel ‘kleine schooljongetjesachtig’ mag heten: hij slaat zijn hand tegen zijn mond om een stiekem-klinkend, zenuwachtig gegiechel te smoren, duikt in elkaar om zich zo klein mogelijk te maken, verdwijnt daarna met sprongetjes, nota bene op zijn tenen, hij draagt laarzen, achter de frietopstel en maakt zich zo onzichtbaar dat ik hem later, twee zakken friet in mijn handen, pas na goed rondspeuren, een flink eind van de plaats van de misdaad vandaan, achter een boom verscholen, terug vind. Zijn doldrieste plan met de bulldozer kan ik niet in overeenstemming brengen met zijn merkwaardige vlucht na het hondeplasje. Ik ken hem niet zo goed. Met de Tijd zal ik hem leren kennen: precies zo tweeslachtig, - Jef Geeraerts is een schaap in een wolfsvacht. ‘Het beste is, het raadsel te vergroten’. Harry Mulisch, Manifesten.
Rijmenam, 25 september - 2 oktober 1975
|
|