U zei: ‘negers zijn lui’, hebt U daar iets tegen?
Nee, maar ik word gekonditioneerd door mijn westerse opvoeding en die dwingt me nu eenmaal tot voortdurence aktiviteit, tot schrijven bijvoorbeeld. Ik durf me gewoon niet te permitteren lui te zijn.
U schrijft in IK BEN MAAR EEN NEGER nogal bits over de rol van de missie.
Ja, want vanuit het negerstandpunt waarmee ik me in die roman identificeer, kan ik niet anders dan daar negatief over spreken. Voor de neger is de missie nu eenmaal ingebouwd in het dwangregime van de blanke administratie. In 1885 zijn wij Belgen in Kongo gekomen. De soldaten onderwierpen de stammen fysiek zal ik maar zeggen, en tegelijk kwamen de missionarissen hun een geloof opdringen dat hun niet lag.
Lag het hun principieel niet, of in de juridisch-formalistische vorm waarin het hun werd gebracht?
Ik denk in beide vormen niet.
Ik heb eens een missionaris zelf horen zeggen: velen van ons kwamen uit Nederlandse agrarische milieus. In Nederland waren we keuterboeren, in Afrika speelden we heer-boer.
Daar zit veel waars in, maar het geldt natuurlijk voor alle blanken in koloniale landen. De geweldige mogelijkheden die ze daar krijgen, stijgen hun naar het hoofd. Missionarissen zijn ook mensen, waarom zou het hun anders gaan?
Uw roman eindigt met de volgende regel: ‘In zijn (Matsombo's) ogen ligt de lege blik van de eeuwige neger’. Beschouwt u het als een tragiek als neger geboren te worden?
Matsombo is tragisch omdat hij een évolué is. Hij is om zo te zeggen dodelijk gekwetst door onze kultuur. Door alles wat er in de roman met hem gebeurt, wordt hij tenslotte toch met een geweldige smak teruggeworpen in zijn négritude; hij wordt tenslotte opnieuw en nu heel bewust, wezenlijk, gekonfronteerd met zijn onontkoombaar ‘negerzijn’.
Gedeelten van het boek zijn geschreven in een vorm die lijkt geïnspireerd door Afrikaanse lyriek.
Ik heb me zoveel mogelijk geïdentificeerd met de denk- en spreektrant van de negers zelf. Ik heb zelfs hele gedeelten van de roman in het Lingala geschreven en die teksten dan in het Nederlands vertaald. Ik wilde zo authentiek mogelijk zijn.
In 1965 publiceerde u ZONDER CLAN. De hoofdfiguur daarin is een leraar; dat bent u nooit geweest. Toch is de roman in een-wezenlijke zin autobiografisch te noemen.
U reageert daarin bijvoorbeeld uw jeugd af.
Mijn jeugd werd hoofdzakelijk bepaald door mijn opvoeding bij de jezuïeten en daar heb ik, ik mag wel zeggen een soort trauma van overgehouden. Eén van de aspekten van ZONDER CLAN is een afrekening met dat katholieke verleden.
U ziet die jezuïtische opvoeding als een geestelijke terreur?
Ja, wij werden in zo strakke banen geleid, dat een enigermate kreatieve, dat wil zeggen zelfstandige persoonlijkheid er wel uit móest springen.
De roman stelt school, kerk en huwelijk als dwangsystemen eigenlijk op één lijn. Daartegenover staan dan vrije liefdesverhoudingen als natuur tegenover kultuur?
Ja. Op die tweepoligheid berust al mijn werk.
Dualisme lijkt me kenmerkend voor uw persoonlijkheid. U hebt bijvoorbeeld ook een autobiografisch stuk geschreven, dat werd gepubliceerd in WERK VAN NU 2 (Manteau 1967), en dat IK BEN EEN LINKSE BOURGEOIS heet.
Dat is natuurlijk wel een ironisch bedoeld stuk. Maar over zulke dingen als rechts en links kan ik ook alleen maar ironisch praten. In de meeste ‘linkse’ mensen met wie ik in aanraking kom, ontdek ik toch weer de bourgeoismentaliteit. En dat neem ik ook waar in mezelf. Ik speel nu eenmaal op mijn manier mee in een bourgeois-samenleving, al denk ik van mezelf dat ik links ben.
Uw debuut IK BEN MAAR EEN NEGER is naar de schrijftrant een traditioneel verhaal, verteld volgens de gewone rechte lijnen van oorzaak en gevolg. ZONDER CLAN is formeel interessanter.
ZONDER CLAN berust vooral op de monologue intérieur, met enkele onderbrekingen waarin ik me als auteur met mijn personages bezighoudt. Zo ben ik geheel uit de ‘straight narrative’ in de ‘bewustzijnsstroom geraakt. Ik kan ook niet anders meer. Ik geloof niet erg meer in de ‘objektieve’ roman.
U hebt de laatste tijd nog met een heel andere vorm geëxperimenteerd. Uw nieuwe boek: DE ZEVEN DODEN DER SCHEPPING, is een ‘mysteriespel’. Het is een breed, barok drama in zeven taferelen, waarvan de struktuur wel op soortgelijke werken van Majakovski lijkt.
Die dramatische vorm koos ik spontaan omdat hij me bijzonder geschikt lijkt voor het heftig ventileren van problematiek. Ik heb jarenlang geleefd in de spanning van de tegenstelling tussen kreatief, dus vrij individu en de kodificerende maatschappij die berust op de van buitenaf opgelegde dwang