niet midden op de dag als een gek gaan rondrazen in de hoop dat ik hem ergens zou zien. Wel liep ik nog even langs het raam van een bierhuis waar hij volgens haar veel kwam en keek door een kier van de vitrage. Hij zat er niet. Zijn Porsche zag ik ook nergens. Nee, het spoor gaf die dag geen geur meer af. Ik had dus weer wat vrije tijd, betaald en al.
In een rommelige cafetaria dronk ik een koffie met om me heen een stelletje dalvers zonder heenkomen, dof van alle mislukkingen, het gezwerf en het alleen zijn - ik weet eigenlijk niet precies waarom, maar ik vond dat kwartiertje met die dikke koffiekroes in de hand tussen dat ploegje triestelingen die iets pekelachtigs scherps in hun ogen krijgen als ze een rijksdaalder gewaarworden, het allermooiste van de hele tien dagen. Er zat zo veel in van: ieder voor zich en god voor ons allen.
De ochtend daarop leende ik een bruikbare brommer en reed naar het stille pleintje. Het was ongeveer kwart voor tien, net een geschikte tijd. Op één lijn met de huizenrij waar hij woonde ging ik op de brommer zitten wachten. Hij kon me zo onmogelijk zien. Tegenover zijn raam op drie hoog, aan de overzij van het stukje straat stond zijn witte Porsche, inderdaad met een antenne links van de voorruit.
Na een half uurtje zag ik hem de deur uitkomen. Hij stak het straatje over en ging in zijn auto zitten. Ik startte de brommer. Toen hij wegreed, hij scheurde gelukkig niet dadelijk uit het gezicht, ging ik hem achterna. Met een bestelwagentje tussen hem en mij in dreven we bij wijze van spreken in gesloten colonne door een stuk of vijf stoplichten. In de binnenstad werd het anders. Hij kroop smalle straatjes door naar een grote winkelpromenade - dat ging allemaal nog, maar toen er even een open ruimte kwam gaf hij gas en dook op een kruispunt in de wirwar van stoplichten, tramrails en trottoirhekken. Plotseling zag ik hem niet meer. Hij was weg. Zo was een drukke dag ineens niet druk meer. Ik reed nog eens terug naar het pleintje met het perk. Geen Porsche.
Aan een kant was ik daar blij om. Wat had ik daar moeten doen, wachten soms? Tot hij weer thuis zou komen? Wanneer? Weer weg zou gaan misschien? Wanneer? Daar zag ik geen brood in. Ja, er was wel iets anders te doen, iets heel nuttigs zelfs. In hetzelfde pand waar hij woonde was een sigarenwinkel. Daar kon ik naar hem informeren. Gewone informatiebureaus doen dat ook. Maar ik kon er niet toe komen. Om daar binnen te gaan, een pakje Caballero te kopen en dan te vragen wat hij voor de kost deed, of hij getrouwd was, of hij wel eens lang van huis was, ik kon het niet. Het was of er lijm aan mijn schoenzolen zat. Ik kreeg de pest op mezelf in omdat ik voelde dat ik een prachtkans maakte om de zaak toch nog te verbroddelen. De rest van de dag, een smerig staartje dag, deed ik niks meer. Een beetje scharrelen en prakkizeren, anders niet.
's Avonds werd ik onrustig. Ik besefte dat ik het er toch zo niet bij kon laten liggen. Op het bekendste plein van de stad, waar volgens zeggen het uitgaansleven bloeit, al vind ik het daar een saai boeltje, ging ik in een café zitten, nog een bierhuis van vroeger. En eerlijk waar, daar zat die vent. Natuurlijk weer in een duur pak, geen lichtbruin, maar een teergrijs dit keer, met nog twee makkers, zo te zien ook gehaaide jongens van de vlakte. Ze maakten wel geen heibel, maar ze waren toch rokerig druk met knerpende pakjes Chesterfield, ze gaven mekaar af en toe een ouwe jongens duw, het blikkerde van de poenige horloges en ondertussen sloegen ze aardig wat drank achterover.
Na een poosjes vertrokken ze en koersten naar een ander bierhuis schuin aan de overkant. Ik ook haastig naar buiten. Ze schoven daar binnen naast twee enorme hoeren, eentje met een jurk met grote uitheemse vogels dwars over haar edele delen. Het was onmiddellijk smoezen en zoenen en voelen geblazen. Dat duurde nogal even, maar eindelijk verscheen hij in zijn eentje weer op straat. Hij liep naar een wagen die verderop stond geparkeerd. Let wel niet zijn Porsche maar de ouwe Oldsmobile van mijn klant. En zij was er ook, in hoogst eigen persoontje op de voorbank, hoewel niet achter het stuur, wat ik een beetje schrijnend vond.
Hij kroop achter het stuur en meteen gooide zij zich om zijn nek en hij gierde, met haar tegen zijn patserige lijf geplakt, naar de vrije kant en drukte haar languit op de bank, dat kon niet anders want ik zag haar donkere krullen achter de leuning verdwijnen. Kort gezegd speelde zich daar een woeste verzoening af met dranklucht en vlokkig sperma, zo zag het er volgens mij tenminste uit, al kon ik het de eerste paar tellen moeilijk geloven. Ik was in een idiote positie geraakt. Wat moest ik er verder mee aan in vredesnaam. Weet je wat, dacht ik, ik rapporteer iets, ik beur mijn centen en daarmee afgelopen.
De volgende ochtend belde ik haar op in haar bedrijfje, ze had een knopenmakerij of zoiets van haarzelf, en ik zei dat ik genoeg wist en of ik haar die dag kon spreken. Ja, dat kon, ze zou me graag zien, zei ze. Ik dus 's middags om een uur of vier naar het adres waar we hadden afgesproken, het huis van die kennis van me die me de zaak had aangebracht. Mijn klant zat er al, klein en slank, niet zo erg in mineur en verknipt als de eerste keer, eigenlijk was ze wel goed te spreken. Na vijf minuten verdween de gastvrouw discreet door te zeggen dat ze een boodschap moest doen.
‘Mevrouw,’ zei ik tegen mijn klant, ‘u hebt gezegd dat die man ingeschreven staat als mon-