plaats is voor de dood - zelf ga je immers niet (jong) dood - maar ze weet ook niet wat de dood inhoudt. Ze valt helemaal terug op zichzelf en moet helemaal zelf gaan zoeken. Terecht zegt ze: ‘Maar zou je daar nou niet iets over moeten krijgen op school? Een paar oefeningen in het denken over de dood? Net zoals oefeningen op de evenwichtsbalk en in meetkunde?’ Het bijzonder knappe van dit boek is dat Annika zich voornamelijk gaat bezighouden met dit leven nu, waarin ze niet in staat is om echt te begrijpen dat ze dood gaat, ze vindt ook geen antwoord, maar ze is wel bezig om met zichzelf en haar leven - en daardoor ongemerkt met haar dood - in evenwicht te komen, al krijgt de dood geen (romantische) vertrouwdheid voor haar. Een erg belangrijk jeugdboek, dat veel denkwerk op gang kan brengen en verdrongen angst bewust kan maken.
Voorbereiding op de dood wordt eveneens behandeld in Vlinder voor Marianne van de Amerikaanse schrijfster Virginia Lee, dat dit jaarin de prachtige vertaling van Paul Biegel- de Zilveren Griffel heeft gekregen. In dit, eveneens door Lemniscaat uitgegeven verhaal, dat voor jongere kinderen bestemd is dan Toegang tot het feest, wordt de dood maatschappelijker behandeld. Hierin is het niet de ik-figuur die moet sterven, maar een zusje en het gaat er in dit verhaal voornamelijk om hoe dit in het gezin verwerkt wordt. Want, schrijft Virginia Lee terecht, ‘ik vind dat wij de dood niet moeten omgeven met valse geheimzinnigdoenerij. De dood en alles wat daarbij hoort, is al geheimzinnig genoeg en al heel jong moeten we trachten er iets van te begrijpen.’ Ik vind echter dat zij dit principe zo ver heeft doorgevoerd dat de dood van Marianne door het ‘reguleringsproces’ bijna een uitsluitend maatschappelijke aangelegenheid is geworden, een zo snel geaccepteerd verlies, dat er nauwelijks ruimte voor verdriet, opstandigheid, het verwerken is. Ik vind het ook bepaaldelijk zot als de moeder de dag na de begrafenis, vanwege de rommel die het bezoek op het kleed heeft achtergelaten, de stofzuiger ter hand neemt - want het leven gaat door, nietwaar? - en aan haar zoontje vraagt: ‘Wat ben je stilletjes vandaag. Is er iets?’ (‘Nee, moe. Wat zou er zijn, moe?’) Een soort gestroomlijnde ijskastenmanier om de reacties te reguleren. Ik word ook een beetje misselijk van de vlinder die Marianne gaat vervagen, want Marian is niet te vervangen. Nee, liever onbeheerstheid dan deze wasserij van verdriet.
Een langzamerhand al heel bekend boek over de dood is De gebroeders Leeuwenhart van de beroemde Astrid Lindgren, dat bij Ploegsma werd uitgegeven, bijzonder suggestief werd vertaald door Rita Törnqvist-Verschuur en zeer prachtig geillustreerd door Ilon Wikland. Een werkelijk schitterend verhaal vol avontuur, menselijkheid en ridderlijkheid over twee jongetjes die in het hiernamaals van de ene sfeer in de andere rollen. Ik heb wel eens horen vertellen dat er zeven zijn, dus er kunnen nog minstens twee delen volgen - de gebroeders Leeuwenhart zitten nu namelijk pas in de tweede sfeer; wat voor mij best mag, want het niveau dat Astrid Lindgren in dit boek bereikt is werkelijk ongelooflijk, maar het kan net zo goed op aarde spelen en dat is mijn bezwaar er tegen. Dat wil zeggen: ik vind niet dat je er wijzer van wordt over de dood, maar dat was misschien ook niet haar bedoeling. Een amusante bijzonderheid acht ik het dat sommige mensen het feit dat Kruimel van de ene sfeer naar de andere springt om bij zijn broertje te komen, als een (kwalijke) zelfmoord beschouwen.
Astrid Lindgren
Een eigenlijk heel reëele visie op het na de dood voortleven vindt men in het zeer poëtische verhaal De man die zichzelf weggaf door Gordon Sheppard met bijzonder fijnzinnige illustraties van Jacques Rozier. Het werd uitgegeven door Pandora (Bert Bakker) en vertaald door Dolf Verroen. Meneer Pomeroy is oud en alleen en wil zo langzamerhand deze wereld gaan verlaten. Ten slotte komt hij tot de ontdekking dat voor hem het leven pas zinvol is als hij zichzelf kan weggeven en hij doet dat in letterlijke zin: hij geeft (bijvoorbeeld) zijn voeten aan een konijn, zijn knieën aan de kerk, zijn handen aan een verstomde piano, zijn dromen aan de kinderen en na zijn dood denkt en praat iedereen over hem. ‘Want meneer Pomeroy leeft verder omdat hij zichzelf heeft weggegeven.’
Iets waar, letterlijk en figuurlijk, niets tegen in te brengen valt. Maar het meest compleet en concreet wordt de dood weergegeven in het door Kosmos uitgegeven, door Judith Viorst geschreven en alleraardigst door Erik Blegvad geillustreerde Dat is heel wat voor een kat, vind je niet?, dat vorig jaar een Zilveren Griffel heeft gekregen. Het is het allerkleinste boekje van de vijf, maar er staat wel het meeste in. Want Judith Viorst interpreteert niet. Dood is verdriet hebben voor de achterblijvenden, maar voor het slachtoffer is het weg zijn, begraven worden, vergaan. In enkele woorden geeft zij dat