Er zijn genoeg aanwijzingen, waaruit we zouden kunnen opmaken, dat Céline werkelijk is, een echt ander mens van vlees en bloed, qua wezen en gedrag en karakter Julie's complement.
We moeten dan aannemen (op grond van de getoonde beelden) dat deze Céline op háár manier even eenzaam is in een onbevredigende realiteit als Julie. Céline treedt op in een ietwat louche bar-nachtclub als goochelaarster. Zij heeft geen huis, geen ‘achtergrond’, zij leidt een zwervend bestaan, prostitueert zich waarschijnlijk ook (daarvoor zijn aanwijzingen, o.a. in haar gesprek tussen Céline en een stel decadente kennissen). Zij is in alle opzichten het tegendeel van Julie met haar vaste baan, haar flatje, haar jeugd in een welgesteld, intellectueel milieu (waarover elders in de film flarden informatie worden verstrekt), haar halve verloving met een jongeman die ze van vroeger kent, maar die ze al in jaren niet meer heeft ontmoet.
Men zou op even goede gronden kunnen aannemen, dat Céline, tegenvoeter en aanvulling van Julie, een wensdroom van Julie is, haar andere ‘ik’, de begeleidende zusterziel, die zij langs magische weg uit het Niets heeft opgeroepen; of, in nuchtere taal gesteld, over wie zij droomt en fantaseert, daar in het park, op een zomermiddag. Iemand, die zich Céline Cendrars noemt (twee op elkaar volgende schrijversnamen uit een literaire encyclopedie, elk bovendien haast symbolisch voor nonconformisme en vrijbuiterschap) moet wel ontsproten zijn aan het brein van een bibliothecaresse! De tweede, ook weer toverachtig-toevallige ontmoeting met Céline heeft plaats in de leeszaal, waar Céline in prentenboeken zit te bladeren (het verloren ‘kinderland’), en in een uitgave van ‘Bécassine’ (prototype van het naieve, brave boerenmeisje) kwajongensachtige geheime tekens zet: de Rode Hand! alweer bedoeld om Julie uit te dagen tot actie. De derde, beslissende ontmoeting heeft plaats in het trappenhuis van Julie's flatgebouw: de ongrijpbare Céline zoekt nu, aan een been gewond, bescherming. In een sfeer van moederlijke, padvinder-achtige hulpvaardigheid van de kant van Julie, groeit de relatie uit tot een twee-eenheid.
Is Céline het zichtbaar-, tastbaar-geworden, verdrongen anti-burgerlijke, emotionele, vrijheidslievende, speelse, zinnelijke element in Julie? Is Céline, bijwijze van spreken, de creatieve impuls die Julie nodig zou hebben om zichzelf te ontplooien, zich te bevrijden uit een web van remmende, zelfs traumatiserende jeugd-ervaringen? In het (droom)-gesprek, dat Julie voert met Poupie, haar vroegere verzorgster of huishoudster, is sprake van een jonggestorven vader waar ze veel van gehouden heeft, en van een moeder die veel minnaars had (heeft) en steeds op reis was (is), en zich uitsluitend manifesteert door het sturen van briefkaarten. (In de gegeven werkelijkheid van Julie's leven, de bibliotheek, krijgt zij nog steeds prentbriefkaarten van die in alle betekenissen afwezige moeder). Poupie heeft het ook over het vroegere, ouderlijke huis van Julie, dat afgesloten, maar nog ‘intact’ is, en waar met name Julie's poppenhuis nog aanwezig moet zijn.
‘Rien n'est touché’. Julie's vroegere tehuis, d, dat een - voor het kind dat zij eens geweest is - onbegrijpelijke erotische problematiek verborgen hield, rondom de figuren van ‘vader’ en ‘moeder’, vormt in haar leven nog altijd een niet-doorgronde element, een gesloten boek. Het is als het ware een poppenhuis waarmee zij in gedachten speelt (vgl. de koffer in haar flat, vol poppen van vroeger, die duidelijk allemaal een ‘rol’ hebben, vadertje, moedertje, kind; er zijn veel meisjespoppen bij). Julie's verhouding tot haar jeugd en haar ouders wordt gesymboliseerd in het verlaten huis waar zij steeds weer naar toe gaat, een droom-huis, een door spoken bewoond huis, dat zij pas echt durft te naderen nadat haar ontmoeting, of liever, versmelting, met Céline (of het ‘Céline’-element, dat latent in haarzelf aanwezig is) heeft plaatsgevonden. In het gesprek met Poupie, de bejaarde verzorgster (dat ik uitleg als de eerste bewuste innerlijke terugkeer van Julie naar het verdrongen verleden) praat Julie over het nabijgelegen Huis en zijn vroegere bewoners alsof het buren gold, vreemden; zij heeft het in dat verband over een klein meisje, dat daar woonde, als over een soort van tweelingzusje. In de fragmenten van de film, die zich in het spookhuis afspelen, valt op, dat dit kleine meisje, dat Madeline genoemd wordt, aan een slepende, slopende ziekte lijkt te lijden, niet levensvatbaar is in een gezin (eigenlijk een niet-gezin) waar twee jonge vrouwen, een sentimentele en een fatale schoonheid (respectievelijk een zuster en een vriendin van Madeline's overleden moeder) mededingsters zijn in de strijd om Olivier, de vader, en waar alleen een verpleegster, miss Angèle, de belangen van het doodzieke kind behartigt. Julie heeft Céline (d.w.z. Céline's instinct en mediamieke gaven) nodig om in het spookhuis te
kunnen doordringen, en de situatie aldaar te herleiden tot wat die in wezen is: een opgeschroefd, conventioneel-romantisch, uit-de-tijd-geraakt melodrama. Dit theatrale, cliché-element, wordt door Rivette onderstreept in de ouderwetse, ‘aangezette’ speelstijl van de spookfiguren, à la Sarah Bernhardt (Bulle Ogier als de hysterische Camille'.) en à la filmacteurs uit de jaren twintig en dertig. ‘Versterkt’ door Céline, kan Julie het kleine meisje bevrijden uit die troebele, valse sfeer.
Volgens mij zijn in de ‘handeling’ van de film dire lagen te onderscheiden:
1) | de werkelijkheid (Julie in het park) |
2) | mengsel van werkelijkheid en droom/fantasie (een aantal scènes betreffende de ontmoeting van Julie met een meisje, dat voor haar de ‘inspiratie’ tot het ‘Céline’-element belichaamt) |
3) | Droom/fantasie, die wordt tot verbeelding van een innerlijk proces van zelf-bevrijding, waarbij zowel het ‘Julie’-element als het ‘Céline’-element een meer-omvattende, symbolische betekenis krijgen. |
‘Julie’ en ‘Céline’ worden in die interpretatie elkaar aanvullende elementen van één volledige, bewuste vrouwelijke persoonlijkheid, die elkaar moeten vinden om vrijheid en kansen op ontplooing te kunnen veroveren.
‘Céline’ bevrijdt ‘Julie’ van haar belachelijke verloofde (d.w.z. van het kleinburgerlijke, conventioneel-romantische element in Julie's leven), en doet dat, door vanuit haar ‘Céline’-wezen Julie te verpersoonlijken. Céline, die als goochelaarster in een mannen-costuum (rok en hoge hoed) optreedt, en daarbij op sexy, ervaren wijze een ‘mannelijke’ nonchalante houding parodieert, stelt zich ten opzichte van Julie's