stripverhaal, naar allerlei in zijn oeuvre verspreide autobiografische elementen verwijzen moet. Men moet wel iets van deze schrijver kennen, als men ‘Mijn Getijdenboek’ met het plezier van iets te herkennen lezen wil. Een voorbeeld.
Harry Mulisch in de schrijverscyclus van het BZZTôH teater: 7 december 1973
foto: Peter Camping
‘Wij stonden op het balkon en in de tuin groef een vreemde hond een gat. Daarop raapte mijn vader een kiezelsteen van het balkon op en gooide hem naar de hond, trof als oud-artillerist nauwkeurig zijn doel, zodat de hond met een gil verdween.
‘Schoft’, zei ik.’
Deze hond komt ook voor in ‘Zelfportret met tulband’, onder het sterfjaar van Harry's vader. Maar het dier is daar raadselachtig, als symbool duister en nauwelijks te duiden. Maar bovenal is hij mij daar lief. Geen latere leeservaring overtreft mijn ambivalente sprakeloosheid tijdens mijn eerste lektuur van dit verhaal, want mijn latere sensaties bij de ontmoeting met die hond - niets kon ik er mee beginnen, als ik ze niet herleidde tot die oersensatie van het paradijselijk begin, toen ik de leegte met iets van triomf, hoezeer ongerechtvaardigd, in bezit nam. Dat is nu anders. Ik loop het gevaar dat mijn nieuwe begrip voor mijn hond een steen is, waarmee ik hem een Tuin die de mijne niet eens is, uit kan jagen - al geef ik toe dat het toch prettig is in het nieuwe het oude te herkennen. Herkenbaar is zeker de rekenmanie van Harry's vader, waar ook de schrijver, blijkbaar erfelijk belast, mee werd opgescheept. Dit voortdurend rekenen, tellen, zich vertellen, periodiseren zit Mulisch zeer letterlijk in het bloed.
‘Mijn Getijdenboek’ dankt er zijn struktuur aan. Globaal genomen kun je ervan zeggen dat Mulisch' periodisering zelf in twee hoofdperioden uiteen valt: de tijd van zijn vader, en toen die voorbij was: zijn eigen tijd. De tekenen die een scheiding der tijden aankondigen, worden in het historische jaar 1933 zichtbaar: de crisis, de liquidatie van de bank waar zijn vader werkt, de verhuizing naar een kleinere woning. Toen voor zijn vader de neergang begon, begon voor de zoon de voortgang: ‘Als mijn schrijverschap ergens in de tijd een oorzaak heeft, dan ligt zij daar’, schrijft hij van de jaren dertig. En toch duurt het nog tot de bevrijding - bevrijding ook van een vaderlijk juk - eer de scheiding in de tijd voltrokken wordt, en de auteur als een volwaardige en autonome persoonlijkheid naast? tegenover? boven? of alles tegelijk? zijn vader staat.
Want daar was het hem in de machtsstrijd om te doen: om de verzoening in zijn ziel van de krachten die hem verscheurden, en waar de vader, de moeder en de dienstmaagd de symbolen van konden zijn. ‘Het ware graniet van de werkelijkheid ligt uitsluitend in de subjektiviteit’, schrijft hij al op de eerste bladzij van zijn boek. En dát Mulisch zich in zijn oordelen bewust laat leiden door eigen denken en voelen (dat is, door een denken dat buiten het gevoelen geen enkel recht van bestaan heeft), steekt hij noch in dit boek, noch in enig ander onder stoelen of banken. Zijn jongensachtig bezig zijn met chemie, wiskunde, natuurkunde, opvoedingsleer etc. kan men immers niet voor iets anders doen doorgaan, dan voor dit denken dat van het gevoel doorzogen is, en dat dit ook moet zijn, bij een aktiviteit die zozeer de hele mens in beslag neemt, als het schrijven van het eigen leven!
Overigens kan ik me maar niet voorstellen dat een echte denker, een echte wetenschapsman-Eureka! Aha! - die zich bezig houdt met het object van zijn interesse, geen waarde hechten zou aan zijn emoties, en deze bron van alle intuïtie bij voorbaat uit schakelen zou. Men doet dit laatste al niet op het stuk van het dagelijkse leven, waar alleen nog maar het ‘gezonde’ verstand zou moeten heersen - hoe kan men dan juist die intuïtie missen daarbuiten? Wat is ‘objectief’ zijn anders dan de omvorming van irrationele motieven tot een stelsel van normen? Geen sterveling is ‘objectief’.
‘Mijn schrijven is niet uit de literatuur’, schrijft Mulisch trots. Precies. Anders hadden wij van hem de boeken over Eichmann, Provo, Cuba, Speer en zelfs dit ‘Mijn Getijdenboek’ nooit tot onze beschikking gehad.
Ik ben er bang voor dat dit boek mijn nieuwe livre de chevêt gaat worden, d.i. niet een ‘bron’ voor voortgezet onderzoek, niet ‘studiemateriaal’, niet eens een ‘chronique scandaleuse’, maar iets menselijks, een verhaal, een boek dat je in de kast neerzet om er es naar te kijken, af en toe; om er op een beetje smartelijke wijze van te weten dat je het niet bezit, maar in bezit genomen hebt, en toen weer verloren: een gevoel dat overeenstemt met je inzicht dat het materiaal van ieder leven onuitputtelijk is, zeker van dit leven.
Mulisch' nieuwe bundel poëzie, ‘Tegenlicht’, bevat een aantal gedichten die op het stuk van de thematiek de lezer van zijn proza niet in het ongewisse laten.
‘Biografie’ roept herinneringen op, echo's, déjà-vu's; mythologie, persoonlijke ervaring en een eigen wijze van denken worden hier tot een verwevenheid van alles met alles omgesmeed. Ik citeer de eerste strofe:
Zon bebroedde de aarde het ei,
In de rots slaapt mijn god,
In de wolk speelt mijn kind,
En tussen rots en wolk wandelt hij.