Margaretha Ferguson over Annemie Mac Gillavry's je kunt altijd huilen
een Nederlands gezin in de laatste periode van Nederlands-Oostindie
Dit boek geeft een uitvoerig relaas van de verschrikkingen die een Nederlandse vrouw met haar kinderen moest ondergaan in Japanse gevangenschap. Haar lot verschilde in zoverre van de meeste andere ‘Europeanen’, dat het gezin nog een deel van de tijd onder Japanse bezetting ‘buiten’ bleef, zoals dat heette, omdat de echtgenoot kon blijven doorwerken in een vitaal geacht bedrijf, een suikerfabriek. Tenslotte wordt het hele gezin, vader, moeder en twee kinderen, toch gevangen gezet. De moeder en de kinderen blijven bij elkaar, de vader zien ze nooit meer terug, hij sterft tijdens de gevangenschap. Op een middag ondergaat de vrouw iets wat zij aanziet voor een droom of een visioen, het hart van haar man dat ophoudt met kloppen. De volgende dag wordt zij door een functionaris van de beruchte Kempeh tai, de Japanse militaire politie, bij het lijk van haar man gebracht. ‘Hij slaat een deken op, daar ligt een naakte man van wel tachtig jaar, met een vlossig grijsblonde baard. Dit is hij niet, ik wend mij om naar de tweede brancard. ‘Hij is het wel, zegt de begeleider.’
Als de bevrijding eindelijk daar is, blijkt de nachtmerrie nog erger door het ontstane ‘gezagsvacuüm’, waardoor er zo mogelijk nog meer gemoord en verwoest wordt dan in de Japanse tijd. Als er tenslotte evacuatie volgt komen vele duizenden ex-geïnterneerden voorlopig niet verder dan kampen op Ceylon, waar vele ziekten uitbreken, ook onder de kinderen, en het verblijf eindeloos langgerekt wordt. Wanneer het gezin aankomt bij grootmoeder in Holland is de vervreemding totaal: ‘Hier moet het zijn..... Een voortuin, een tegelpad naar de deur en de erker. Door het raam een kamer vol antiek en schilderijen. Mijn moeder aan de brandende haard, lezend in een boek.... Ik begin te lachen. Om het smaakvol interieur waarin zo gauw geen hiaten te ontdekken zijn. Om dat ongebroken beeld. Om de nabijheid en de afstand.’
Een ervaring, zoals talloze andere in haar eerlijk geschreven boek, die vele oud-Indischgasten levendig met haar zullen kunnen meevoelen. Behalve van de ontberingen, angsten en gruwelen tijdens de Japanse bezetting en de onrustige tijd daarna geeft het boek ook wel een beeld van de tijd ‘dat alles nog goed was’, zoals althans de Nederlanders dat ervoeren. Mooie huizen, heerlijke natuur, toegewijde bedienden enz. Een periode waarin iedereen zijn plaats nog wist. Mevrouw MacGillavry schrijft bescheiden en integer, de enkele maal dat zij zich laat gaan in een wrange constatering komt dat voort uit een heel diepe en begrijpelijke gekwetsheid. Zij is niet agressief of opstandig, maar de eenzaamheid van de mensen die dingen als door haar beschreven hebben meegemaakt en dan moeten trachten zich ‘aan te passen’ in het ordelijke Nederland, brengt zij goed tot uitdrukking in de slotalinea's ‘Niemand beseft dat wij nog kans moeten krijgen te rouwen. Als ik mijn moeder iets wil vertellen, is haar vaste stopwoord: “Ja kind, zo is het leven.” Is het leven zó? Niemand beseft dat wij voor het leven getekend blijven, nooit zullen ophouden te dromen over vluchten en gepakt worden.’
Dit boek, ook al is het wat conventioneel beperkt in zijn wereldbeeld en niet altijd even puntig in taalgebruik, kan een nuttige bijdrage vormen tot het bewustzijn dat er in het voormalig Nederlands-Indië zeer veel oorlogsleed is geweest, iets wat tot Nederland nog nooit volledig schijnt te zijn doorgedrongen.
ANNEMIE MAC GILLAVRY: ‘Je kunt niet altijd huilen’
de boekerij 208 blz. 19.90 |