Andre Matthijsse
Slapstick in het ghetto
Jurek Becker (geboren in 1937 in Polen) bracht een groot deel van zijn jeugd door in ghetto's en concentratiekampen. Zijn, in 1969 verschenen, romandebuut Jacob der Lügner speelt in een ghetto. Dat roept reminiscenties op, die, zoals blijkt wanneer men het boek eenmaal leest, door Becker op geen enkele wijze worden gevoed; als zijn Jacob aan iets of iemand herinnert, dan is dat toch in de allereerste plaats aan de weemoedig droeve humor van Charlie Chaplin.
Jacob de leugenaar (nu in Nederlandse vertaling verschenen) is een boek dat in de oorlog speelt, zonder een oorlogsboek te zijn; een verhaal met thriller-effecten, zonder een thriller te zijn; de neerslag van een jeugdervaring, zonder een jeugdherinnering te zijn; een slapstick-verhaal, zonder een humoristisch boek te zijn.
‘Het ziet er bijna grappig uit, niets voor het Duitse weekjournaal, eerder als een grapje uit de stomme film, als de kleine agent Charlie(...)’: de vertellende ik-figuur dringt de vergelijking met Chaplin zelf op.
Over Jacob zegt de verteller: ‘Hij heeft geprobeerd me uit te leggen hoe van het een het ander is gekomen, en dat hij helemaal niet anders kon, maar ik wil vertellen dat hij een held was. Geen drie zinnen zijn over zijn lippen gekomen zonder dat er van zijn angst sprake was, maar ik wil van zijn moed vertellen.’ En dat alles omdat Jacob levend van een bezoek aan de wachtcommandant is teruggekomen, waar nog bij komt, en dat is nog veel erger, dat Jacob daar toevallig op de radio hoorde dat de Russen 20 kilometer voor Bezanika staan, dat zo'n 400 kilometer van het ghetto ligt. Het geluk levend terug te keren, het toeval een radiobericht te horen, niets meer dan dat is er voor nodig om van Jacob een Jacob de leugenaar te maken. Want wie gelooft in godsnaam zoiets? Jacob kan het natuurlijk voor zich houden. Hij gebruikt zijn kennis dan ook pas wanneer een vriend op het punt staat iets stoms te doen; want is het niet stom om aardappels te stelen als de Russen vierhonderd kilometer verderop zijn? Dat is toch een argument om behoedzaam verder te leven? Maar de mens wil nu eenmaal liever leugens dan de waarheid horen: de vriend gelooft Jacob niet. En dan verzint Jacob maar een leugentje om bestwil.
‘Ik heb een radio!’ En kijk: het helpt. Jacob heeft een radio, Jacob kan het weten. De vriend laat de aardappels voor wat ze zijn. Het vervelende voor Jacob is echter, dat nu hij een radio heeft, die radio blijft hebben, moet vertellen, regelmatig de vorderingen van de Russen doorgeven. En zo zit Jacobs leven vol kleine valstrikken, die hem voortdurend over de waarheid doen struikelen. Net als Charlie is Jacob een figuur, die in alle argeloze oprechtheid de moeilijkheden naar zich toe trekt, die in het oplossen van die moeilijkheden zijn problemen vergroot, weer nieuwe aantrekt; een onhandigheid in leven, waarom je moet lachen als het allemaal niet zo triest was. Om weemoedig van te worden.
Maar, zegt de verteller, en dat is een ander facet van de roman, ‘ik zeg het meeste, niet alles, bedachtzaam zeg ik het meeste, en dat ligt ditmaal niet aan mijn slechte geheugen. Nog altijd vertel ik het verhaal, niet hij, Jacob is dood, en bovendien vertel ik niet zijn verhaal, maar een verhaal’. Wat dan weer inhoudt dat, na een escalatie van gebeurtenissen, de ik-figuur verschillende mogelijkheden vertelt, die het verhaal kunnen beëindigen.
Deze willekeur is niet zo willekeurig als lijkt. Het is een in het niets verzinken, dat in de roman, min of meer poëtisch, wordt verbeeld in de relatie van de ik-figuur tot bomen. ‘Ik hoor al iedereen zeggen, een boom, wat is dat dan, een stam, bladeren, een bast met torretjes en een keurig gevormde kroon als hij groot wordt, nou en? - met deze woorden begint de verteller zijn verhaal. Bomen hebben in zijn leven ‘een zekere rol’ gespeeld: op zijn negende jaar viel hij uit een boom; in het ghetto zijn bomen verboden; zijn eerste liefdesverklaring doet hij onder een boom; ‘en weer een paar jaar later is mijn vrouw Chana onder een boom doodgeschoten. Ik weet niet wat het