dom, een Duitse Jacobijn is geweest, ook in zijn pöezle - en zijn brievenroman ‘Hyperion’ - is thans een algemeen verbreide waarheid. Poesjkin schreef onvergetelijke verzen op het lot van de Russische Dekabristen die in 1825 hun Putsch tegen de tsaristische despotie verloren en opgehangen of naar Siberië verbannen werden. De naam Heinrich Heine roept geniale pamflettistische satiren op tegen de Duitse stompzinnigheid en de Duitse censuur van de vorige eeuw.
De lijst- en zij bevat niet de slechtse namen-is voor schier onbegrensde uitbreiding vatbaar. De ‘politieke’ dichter is niet alleen een overal verbreide en maatschappelijk bepaalde verschijning, hij/zij is ook onmisbaar. Zoals de kunst, de magie van het woord een integrerend deel blijft van alle menselijke productiviteit op aarde - hoe ook door stelsel na stelsel aangevochten en soms verlamd-, zo is binnen het kader van deze woordmagie het kritisch-rebelse element een stuk menselijke vrijheid die niet straffeloos kan worden genegeerd. ‘Kunst’ - als wij dit ouderwetse woord willen gebruiken voor de hoogste gerichte vormen van menselijke creativiteit- bestaat uit vrijheid; en zij is zich in de ure der benauwenis daarvan altijd bewust geweest. Dat geldt voor alle grote vrijheidsbewegingen, in de oorlogen van Hussieten en Geuzen tegen hun verdrukkers, van de Grieken tegen de Turken (de vermarde Klephtenpoëzie), en in onze eigen eeuw voor alle door de nazi's onder de voet gelopen volkeren tegen hun beulen en ver-volgers, waarbij naast de grote namen van Aragon en Eluard, Machado en Garcia Lorca, Bertold Brecht en Jaroslav Seifert (men vindt hun poëzie en die van tientallen anderen in het door H. Wielek in 1947 samengestelde verzamelwerk ‘De stem van Europa’) die van anonymi, de plotseling stemverkrljgenden, de aangeraakten opduiken, dte in de context van het bedreigde leven zelf hun woede en protest weten omt e zetten in poëzie. Voor Nederland hebben wij de Geuzenliedboeken, die ons leren dat naast de oversensitieve (en even onmisbare!) perssonlijkheidsbelevenis van de grote lyriek, die in hoofdzaak in de Westerse wereld en dan nog in de 19e en 20e eeuw ontstond, tussen Goethe en J.J. Leopold, een dichtkunst mogelijk is die aan de intens gedeelde existentie van de mede-stervelingen ontspringt.
Ik heb mij enkele citaten veroorloofd. Zij komen ook uit ‘het westen’ voort. Ze mogen ons niet doen vergeten dat de gewetensstem van de dichter op alle continenten even hartstochtelijk klinkt, en hoeven daarbij slechts te denken aan die van Neruda, Samper, Guillén, Breytenbach of Roumain. Het zou verleidelijk zijn om tot slot iets van een hunner aan te halen. Ik geef er de voorkeur aan om het woord te geven aan een naamloze. Toen enkele decennia gelden in Zoeloeland een nieuwe spoorlijn werd aangelegd, die de eens primitieve gebieden verbond met hedendaagse metropolen als Durban en Johannesburg, tekende een missionaris uit de mond van een oude zwarte knecht in het arbeiderskamp het volgende protest op tegen de demonische macht van de moderne communicatie:
Jij die daar brult in de verte,
Jij die de jonge mannen grijpt en hen vernietigt,
Jij die onze vrouwen verloedert.
Zij verlaten ons, zij gaan naar de stad om een duivelsbestaan te leiden.
Mensenverkrachter! En wij blijven eenzaam achter.