Clara Eggink
Gerard Walschap & zijn nieuwste boek
Voor wie belangstelling heeft in de antecedenten van een schrijver: Gerard Walschap is geboren in 1898 in een dorp dat Londerzeel heet en in Brabant ligt. Hij stamt uit een boerengeslacht dat achteruit getuind is zodat zijn vader de dorpswinkel dreef waarin je alles kon kopen wat je in het simpele leven van Londerzeel nodig had.
Zoals in talloze families leefde ook bij de Walschaps de legende van de goede komaf. Hoewel Gerard Walschap de genealogische lijn niet heeft kunnen doortrokken tot in de middeleeuwen, is het in elk geval wel ze dat de Waelscaps van de zeventiende eeuw af boeren waren in Londerzeel en dat zijn grootouders nog een behoorlijke boerderij hadden. Zijn grootvader was ‘een grote struise schone mens’ zoals hij zegt. Dat moet genoeg zijn voor een afkomst, zou ik zeggen.
Maar deze grote, struise, schone mens had een geliefd kleinzoontje Gerard, dat een zwak en ziekelijk schaapje was, in leven gehouden met zoiets verfoeilijks als levertraan. Zoveel levertraan - en dat in zijn pure toestand en niet verwerkt tot een niet onaangenaam mengseltje met sinaasappel of ze - heeft het arme kind moeten slikken, dat hij ervan overtuigd was van top tot toen naar traan te stinken toen hij naar zijn katholieke lagere school moest. Dat was de ene reden voor de jongen om zich af te zonderen. De andere reden was zijn linkshandigheid, die hem met slaag werd afgeleerd zoals te doen gebruikelijk in die tijd.
Vader Walschap was een verstandig maar vroom mens, een voorbeeld voor zijn dorpsgenoten en vriend en raadsman van de pastoor. Vader Walschap trouwde op zijn 39ste jaar en liet zijn elf jaar jongere vrouw elf kinderen baren, van wie er vier op het kerkhof belandden. Maar vader moet wel een tyran geweest zijn, want toen Gerard 27 was, durfde hij deze gezagsdrager niet te gaan vertellen dat hij wilde trouwen.
Maar zover zijn we nog niet. Gerard bleek een uitzonderlijk verstand te bezitten, dat zich tegen alle verdrukking in goed ontwikkelde. En daar de familie geen geld had voor een universitaire opleiding, plaatste de clerus dit vreemde eendje in de Londerzeelse bijt snel op een seminarium opdat de familie de hoge eer van een pastoor zou geworden. Niet goed natuurlijk maar aan de andere kant ook weer wel. Het eenzame kind las alles wat hij te pakken kon krijgen - zijn moeder was bang dat hij door dat lezen negeens niet goed wijs zou worden - kwam nu tenminste in een omgeving waar geestelijke ontwikkeling niet tot het onmogelijke behoorde.
Ken pastoor is er uit Gerard toch niet gegroeid. Want ‘de bloem der Vlaamse jeugd gaat geknakt onder de onmenselijke kwelling van het celibaat’ en de jonge Gerard voelde dat kuisheid niet bij zijn aard paste.
Natuurlijk was het probleem van de sexuele bevrediging niet het enige dat Walschap van zijn theologische studie in Leuven weghaalde. Terug in zijn dorp vond de jongen, die zo schandalig de theologie aan de wilgen had gehangen, een vriend in de onderpastoor Hammenecker, zelf een dichter. In diens bibliotheek las hij de schrijvers die hij in Leuven niet lezen mocht: Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck, Jan van Nijlen, Willem Elsschot met daarbij alle verboden klassieken. Dat was in die tijd dat zelfs Felix Timmermans op de lijst van schandschrijvers stond.
En daar de onderdrukking het vuur van het verzet dat Walschap ingeboren was, alleen maar aangewakkerd had, realiseerde hij zich dat problemen er zijn om door de mens bewust verwerkt te worden en de gevonden antwoorden doorgegeven. Hij legde er zich niet bij neer opstandig te zijn, nee te zeggen tegen de benauwde moraal, nee tegen de onderdrukking door de kerk, nee tegen de onderworpenheid en tegen de schuldgevoelens die hun stempel drukten op zijn tijdgenoten via het zondebesef dat ze door de keel gepropt kregen. Militant als hij was, sleep hij zijn speciale wapen, de taal, tot hij er een nieuwe en eigen floret van gemaakt had waar hij scherp, direct en onverbloemd mee kon aanvallen en dat hij tevens gebruikte als ontleedmes om de mankementen bloot te leggen waaraan hijzelf en naar hij zag ook zijn ongelukkige medemens zo leden door het verziekte maatschappelijke en kerkelijke bestel. Op zoek naar zijn waarheid, vond hij de antwoorden in het scherp waarnemen van mensen in van hun gevecht met wat hemself kwelde: de twijfel. De twijfel in een land en in een tijd waarin zelfs twijfelen niet toegestaan was, ongeacht de uitslag.
Walschaps vroege drie romans - niet zijn eerste publicaties - Adelaïde, Eric en Carla, die alledrie de essentie van de katholieke mens en zijn problemen op dramatische wijze verwoorden, veroorzaakten veel tegenwerking die liep van eerlijke verontwaardiging tot en met vuig verraad. Adelaïde de moeder, Eric de zoon en Carla de kleindochter, drie levens die ondergaan in de strijd. De daarop volgende roman ‘Trouwen’ zeker ook een boek van de twijfel, is ook een boek van geleidelijk aan tot rust komen, met een glimlach zelfs. Hierin vind je de eerste sporen van de verzoening, die Walschap ondanks zijn felle ironie, toch nooit als hopeloos heeft gezien. ‘Celibaat’ is de fameuse