schreven kan hebben. Het antwoord is waarschijnlijk dat Jaap ter Haar in de eerste plaats vakman wil zijn. Wanneer je het documentatiemateriaal door-kijkt kom je het woord vakman nogal eens tegen, alsof hij daarmee heel doelbewust de Hoge Hoed van het artistieke naast zich neer wil leggen. Het duidelijkst komt dit wel tot uiting in een in 1967 door een niet met name genoemde verslaggever geschreven interview in het Binnenhof, dat eindigt met de woorden: ‘ik geloof dat ik een aanvaardbaar vakman ben’ en begint met een beschrijving van zijn werkwijze, die er in zijn uiterlijkheid tegelijkertijd de problematiek van blootlegt: ‘Hier, in deze kamer, moet het gebeuren. Elke dag opnieuw. Ik ga om acht uur 's morgens zitten en begin te tikken. Tot half zes 's avonds. Het is een eenzame strijd, waar niemand je bij kan helpen. Glamourloos, vaak ontiegelijk saai. Als schrijver ben je een kwetsbare figuur en het is daarom dat er naast mijn typemachine ook een transistorradiootje staat. Ik heb van acht tot half zes radio Veronica aanstaan; het hitwezen beheers ik volledig. Het is
muziek waar je niet naar hoeft te luisteren, maar die er toch is. Het tilt je uit de spanning om je eenzaamheid te bestrijden, een draad, waarmee je aan het leven vastzit. Na een kwartier heb je vijf regels, als het meezit zijn het er tien, vijftien. Het begin is moeilijk, maar je mag het toch geen inspiratie noemen. Je doet het voor je boterham. Het is een vak. Je bent een entertainer, je brengt je verhaal zo lekker mogelijk. Smeuïg. Het gaat erom, dat ze je boeken lezen en daarbij is de franje doorslaggevend.......
Maar alleen door deze moeizaam en met ongelooflijke volharding verworven vakmanschap kan iemand een boek als Beer Ligthart schrijven: een verhaal over een jongetje dat door een ongeluk is blind geworden en zich nu aan zijn omstandigheden moet aanpassen om een volwaardig mens te kunnen blijven. Het is een ronduit meesterlijk boek geworden. Ten eerste al de taalhantering. Jaap ter Haar vertelt zo absoluut gewoon, zo onliterair zou ik bijna zeggen, dat het verschrikkelijke, zich hier afspelende proces in bijna iedere zin voelbaar wordt. De taal die er gesproken wordt, van Beer, zijn ouders, zijn vrienden, de mannen op de ziekenzaal, is zonder één modewoord en is volledig van deze tijd, volkomen ongekunsteld en van een grote natuurlijkheid en plastiek. Het bijzondere aan dit boek is bovendien dat dit delicate onderwerp vanuit twee gezichtshoeken wordt beschreven: vanuit Beer, het slachtoffer, en vanuit zijn ouders, die bij al hun problemen nu nog een nieuw probleem te verwerken krijgen: hoe ze dit slachtoffer moeten opvangen en verder helpen. Door de direkte, volstrekt eerlijke beschrijvingen meet het lezende kind een uniek beeld van ouders krijgen: mensen als hijzelf, alleen ouder en daardoor (ogenschijnlijk) in andere omstandigheden levend, maar in feite vaak net zo machteloos, verward en moedeloos als hijzelf.
Je zou dit voor mij zo werkelijke waarachtige boek ook nog met een symbolisch dubbele bodem kunnen lezen. Daarom wil ik hier nog een stukje weergeven van een interview met Jaak Dreesen in (ik geloof) de Antwerpse krant ‘De Bond’:
‘Ik zat een keer naar de televisie te kijken en toen kwam er eerst een hele dure, keurige, in grijs flanel geklede Wassenaarse mijnheer met een Haags accent, en die hield een ontzaglijk aardig praatje. En terwijl ik keek dacht ik: de helft van Nederland, die links en progressief is, en die niks van dit soort kerels moet hebben, die luistert niet eens naar zo'n vent. Nog geen drie minuten later komt er een heel progressieve doctorandus met een baard en een coltrui en lange haren op de buis en die hield OOK zo'n praatje. Ik dacht, verdomd, nou luistert die andere helft van Nederland niet. Sie zegt: daar heb je d'r weer zo een. En ik dacht ook: de enige die deze praatjes wezenlijk allebei goed gehoord heeft, IS EEN BLINDE, want die heeft die kerels niet gezien. Daar heb ik toen maandenlang mee rondgelopen en bij mezelf gezegd: jouw ogen doen precies zo! Je zegt ook: daar heb je die vent weer in zijn grote auto..... En waarom?
Màg die vent in zijn grote auto rijden? Misschien vreet hij de hele week geen vlees en vindt ie het fijn om in zo'n car te rijen? Nou, dan moet ie dat doen. Ik bedoel maar: wat oordelen we allemaal. Over iedereen. En dan ga je opeens ontdekken hoe weinig je, in je menselijke contacten met je hart en met je ziel leeft. Hoe weinig je de moeite geeft om in dat binnenste van die ander te Kruipen. Je kijkt naar die opvallende kleren, die malle schoenen of die rottige inrichting, of wàt je ook allemaal zegt. En toen dacht ik: dat is best een thema voor een boek. Dan moet ik iemand nemen die jong is en nog niet zo erg gevormd, iemand die net zijn vorming gaat vinden in zijn puberteit, en als ie blind wordt, kijken wat er dan gebeuren zal. Tja, dat is een heel proces.
Je leeft mee met dat joch, je kruipt in zijn jasje, en dan wordt is zo belangrijk dat het boek een verslag wordt hoe hij die handicap leert aanvaarden, hoe hij ermee leert leven. De hele periode van niet zien, en janken, en toch weer doorzetten....... En je realiseert je dan dat we allemaal gehandicapt zijn in het leven....
Nu ik Beer Ligthart heb gelezen, spijt het mij heel erg dat ik met Jaap ter Haar geen afspraak heb kunnen maken. Hij mag dan een nuchter vakman zijn die van acht tot half zes woordjes zit te tikken omdat hij zijn boterham moet verdienen, om een boek als dit te schrijven, moet je een bijzonder mens zijn.
JAAP TER HAAR: ‘Het wereldje van Beer Ligthart’.
Van Holkema & Warendorf 155 blz. 10,90 |