daar helpt geen intellekt tegen. Sybren Polet ziet mij aan alsof hij mij uitnodigt hem tegen te spreken. Vanuit zijn ruime woning aan het Vondelpark in Amsterdam kijk je uit op de groene boomtoppen, zodat het lijkt of je je tussen hooggelegen tuinen bevindt.
Mijn eerste gedichtjes, zegt hij schreef ik toen ik een jaar of dertien, veertien was en op mijn zestiende, zeventiende noteerde ik ze in een notitieboekje dat ik achterin een oud radiokastje wegborg. Het waren sonnetachtige toestanden, waarin de afschuwelijke twijfels werden uitgesproken over het bestaan van god, de zin van het leven en nog een paar dingen. Mijn moeder kon op een gegeven moment haar nieuwsgierigheid niet bedwingen, las de verzen en de eerstvolgende tijd kon ik mijn geluk wel op. Er werd ook enige tijd op mijn lektuur toegezien. Veel hielp het niet, want enkele jaren later zei ik toch het ouderlijk geloof vaarwel en kondigde aan dat ik bij nader inzien ook niet bij het onderwijs wou, waarvoor ik opgeleid werd; beide dingen deden mijn ouders veel verdriet, vooral het eerste. In de gereformeerde kerk in Kampen werd openlijk tegen mij gepreekt en er waren mensen die van het ene moment op het andere niet meer met mij wilden praten.
Ik bleef op de Kweekschool omdat ik er voorlopig nog veilig zat -het was oorlogstijd - maar na mijn eindexamen moest ik definitief onderduiken, nadat ik eerst nog een paar maanden in de Noordoostpolder had gewerkt; daar was ik opgepakt om weggevoerd te worden naar Duitsland. Op het laatste moment slaagde ik erin te ontvluchten. Die vlucht- en onderduikperiode zijn geloof ik de enige vrijwel autobiografische fragmenten in mijn werk; ik heb ze pas kunnen gebruiken in De sirkelbewoners.
Maar die Duitser heb ik niet gedood, dat zou ik niet gekund hebben; alleen op schrift.
Ik heb nog vele jaren na de oorlog achtervolgingsdromen gehad. Gek genoeg is die oorlogstijd voor mij in hoofdzaak een romantische pe-
HET WOORD LEREN VERTROUWEN
riode geweest, ondanks alles; ik heb ook altijd genoeg te eten gehad. Veel gelezen, o.a. de hele Ibsen. Na de oorlog nog een halve studie Middelbaar Nederlands; hield het thuis niet langer uit en heb kort les gegeven. Daarna had ik er genoeg van.
Inmiddels was in 1949 mijn eerste gedicht in het tijdschrift Podium verschenen, maar ik had besloten nooit iets aan mijn ouders te laten lezen of het moest heel onschuldig zijn en dat soort literatuur zou ik nou net niet schrijven. Na een nogal diepe psychische inzinking trok ik naar Zweden, waar al een jongere broer van mij woonde. Ik zou er artikelen schrijven, maar in die naoorlogse welvaartsstaat was vlugger geld te verdienen op een andere manier. Ik heb er o.a. nog borden gewassen, en in een draadkabelfabriek gewerkt, heb er ook Cora leren kennen, in Stockholm. Samen veel geld verdiend en toen op reis, door Europa, Noord-Afrika, Sahara; ook naar de Canarische Eilanden, waar toen nog bijna niemand kwam; we hebben er later een hele winter gewoond. (Zie Lady Godiva op scooter)
Vervolgens voorgoed naar Amsterdam, de enige stad waar ik wou wonen; ik was er verliefd op. Amsterdam speelt dan ook een belangrijke rol in mijn boeken en gedichten, in De geboorte van een geest zelfs een hoofdrol. Door allerlei oorzaken, psychische en filosofische - het existentialisme heeft in dit opzicht ook wel enige invloed op me gehad - was ik nogal taalgeremd en pas in 1953 verscheen mijn eerste dichtbundel Demiurgasmen, vrij laat dus en ik had er nog niet