kunnen zijn door iemand als Ronald Laing, zoals het verhaal van de ondervraging van een krankzinnige door een arts. De dokter, zelfgenoegzaam in zjjn rationalistische superioriteit, ontdekt geen enkele zin in de antwoorden van de krankzinnige. ‘En de dokter zar daar met een listige trek om zijn mond, met trots op zijn doorzicht en logica, en men stond hem toe te glimlachen, en de goden stonden de krankzinnige toe diepe dingen te zeggen, dingen die een dichter kon begrijpen, die iedere dichter voor de dokter had kunnen ontcijferen, en alles werd toegestaan, deze spotterij met een man verdwaald in zijn onbewust labyrinth, vragend naar de weg, behandeld met minachting’.
Heel belangrijk is de relatie met Gonzalo, de revolutionair uit Perudie zich inzet voor de Spaanse burgeroorlog, en zijn neurotische vrouw Helba. Door Gonzalo wordt Anaïs Nin onbarmhartig geconfronteerd met de ons ook in 1974 nog zo intensief bezighoudende vragen over maatschappelijke betrokkenheid, geëngageerde kunst etc. Het komt zelfs zo ver dat Gonzalo, tijdens een hoog oplopend dispuut over de waarde van de literatuur, een groot aantal boeken uit het bezit van Anaïs Nin eigenhandig op de branda stapel gooit. De jeugd van Gonzalo, als herenzoontje op een rijke plantage, zijn katholiekeopvoeding, vermengd met indiaanse elementen, geeft haar prachtige passages in de pen vol gloedvolle beschrijvingskunst. Beschrijvingskunst is eigenlijk een verkeerde term, zij leeft zich zo in in datgene waarover zij het heeft dat zij ook dit milieu dat zij alleen maar kent door de verhalen van Gonzalo, als van binnenuit evoceert.
In beide dagboeken komen zoveel mensen en problematieken voor dat het ondoenlijk is alles op te noemen. Een hoogtepunt in het tweede deel acht ik de beschrijving van de Marokkaanse stad Fez, ‘die zozeer was opgebouwd als mijn eigen leven, met kronkelende straten, het zwijgen, het verborgene, de labyrinthen en bedekte gezichten.’ Humor breekt door in het verhaal hoe Anaïs Nin verzeild raakt in een badhuis vol zwaarlijvige Arabische vrouwen: ‘Zulke prachtige hoofden waren opgerezen uit deze bergen van vlees, hoofden van ongeloofelijke perfectie, verblindende ogen. zwaar omwimperd, sensuele gelaatstrekken.. rezen op uit vormeloze maasa's vlees, deinend als planten in de zee, zwellend, zwaaiend, vallend, de borsten als zeeanemonen, drijvend, de buiken die van eeuwig zwangere vrouwen, de benen en ruggen als kussens, de heupen met geulen als een matras.’
Humor ontstaat ook wanneer twee van de vele uiteenlopende lagen waarin het leven van AnaïsNin zich afspeelt met elkaar worden geconfronteerd. Zij wandelt met Helba in het bos en gaat met haar ergens binnen om wat te drinken. ‘En wie kwam daar binnen, mijn vaders snobistische schoonmoeder, gekleed in het laatste model van Vio-