Nachtdienst magisch-realisme Hubert Lampo
De adjunct- commissaris keek de voorgeleide jongen onderzoekend aan. Het was een hippie, daar hoefde hij niet aan te twijfelen. Precies daarom vond hij het frustrerend, dat hij niettemin toch twijfelde. ‘En jij’ vroeg hij, ‘wat is er met jou aan de hand?’.
Hij was moe. Mogelijk had hij wat koorts omstreeks deze tijd van het jaar overkwam hem dat vaker. Trouwens, eenmaal de vijftig voorbij gaat zo'n week nachtdienst je niet in de kleren zitten. Zeker niet in deze havenbuurt. Vroeger was het niet zo erg. Vroeger hield hij zelfs van de nachtelijke sfeer in het oude politiekantoor, waar hij zich behaaglijk voelde bij de gloeiend gestookte kachel en in de lichtcirkel van de bureaulamp met haar groene porseleinen kop. Zelfs de verstorven geur van sigarettenrook en administratie kon nij waarderen. Er waren stille, maar soms ook stormachtige nachten geweest, dat hij opeens de indruk had, dat het bureau ergens buiten, het leven lag ergens aan de zelfkant van de werkelijkheid. Die tijd was echter al lang voorbij. De fut was er grotendeels uit, dacht hij.
‘en jij?’ herhaalde hij automatisch. Hij had andere, minder onverschillig klinkende woorden willen vinden, maar na al die jaren liet zijn verbeelding hem in de steek. Inmiddels vergde het een aanzienlijke inspanning om de jongen streng aan te blijven kijken. Ineens had hij het gevoel, dat hij zichzelf niet meer ernstig kon nemen. Het had allemaal zo weinig belang, mijmerde hij. Vermoeid streek hij met de hand over het voorhoofd.
‘Een vechtpartij. Die smeerlappen vochten onder elkaar. Het is een wonder dat er geen ongelukken zijn gebeurd!’ antwoordde de agent in de plaats van de jongeman, die hij hierheen had gebracht. ‘De anderen zijn hem natuurlijk gesmeerd. Nauwelijks zagen ze onze wagen, of ze namen de benen’ De jongeman met het lange engelenhaar en de korte baard bleef zwijgen. Hij glimlachte wat, maar de adjunctcommissaris voelde, dat hij het hem bezwaarlijk kon verbieden. Het was geen uitdagende, geen spottende, zelfs geen neerbuigende, maar veel eerder een goedaardige, weemoedige lach. ‘Waarom heb jij je laten pakken?’ vroeg hij nerveus, ‘dat is toch stom van je? Waarom ben je zelf ook niet weggelopen? Dat zou erg verstandig van je geweest zijn en beter voor iedereen...!
‘Ik heb niets misdaan’, antwoordde de hippie. Hij had een zachte, haast vrouwelijke stem. Nochtans was het duidelijk een echte vent, met brede schouders en sterke, ofschoon goed verzorgde handen. Hij had grote, lichtgrijze ogen, waarmee hij de politie-officier nog steeds trouwhartig aankeek. Ogen om niet meer te vergeten. Het was veel beter geweest dat hij een brutale bek had opgezet. Dat hij hem bijvoorbeeld had uitgedaagd door te beweren, dathij, de adjunct-commissaris, een slaafse dienaar van het kapitaal was. Het zou een boel eenvoudiger zijn geweest. Hij voelde zich met deze vreemde snuiter helemaal niet op zijn gemak. Die trouwhartige, trieste ogen maakten het allemaal opeens ontzettend moeilijk. In feite zag het er als een fijne kerel uit. En zo'n knaap wordt in het holst van de nacht door de mobiele brigade opgepikt. Zonde eigenlijk. Misschien liep hij wel met de zakken vol met drugs. Zonde. De jongeman deed hem denken aan de zoon, die hij zichzelf had gewenst, maar die nooit geboren was. Op dat lange engelenhaar na natuurlijk.
‘Ik heb niets misdaan’ zei de opgeleide. ‘Maar ik weet dat ik zal worden veroordeeld. Neen, nog niet vandaag of zelfs morgen. Het is nog te vroeg. Eerst moet het uur gekomen zijn....’ De adjunct-commissaris voelde zich