Bybelsche historie liedekens
(1655)–Anoniem Bybelsche historie liedekens– AuteursrechtvrijLof-sangen ende Gebeden Des Ouden en Nieuwen Testaments
Naer de Wyse: Alsoo ‘t begint,Een goedt nieuw Liedt al van ‘t begin
Dat sal ick u gaen verklaren,
Van een Vader des Huysgesin,
Soo ons Lucas gaet openbaren,
Twee Sonen heeft hy behouden,
Den oudtsten dienden hem van passen wel,
Den jonghsten was seer rebel,
| |
[pagina 73]
| |
Alsoo men mocht aenschouwen.
Hy sprack, o Vader, zijt gy dees wel vroet,
Willet my vergeven,
Dat al mijn Patrimonie goedt,
Van al dat my is gebleven,
Geeft my dat sonder klagen,
‘t Welck den Vader heeft gedaen,
Om dat hy soude Pelgrimagie gaen,
Ende hem selven wijsselijck dragen.
Toen hy dat gelt hadde ontfaen,
Alsoo men mocht aenschouwen,
Heeft hy het geldt terstont verdaen
Al met de schoone Vrouwen.
Toen hy zijn geldt was quyte,
Toen trocken sy hem sijn kleederen uyt,
En lieten hem loopen als een Schavuyt,
Seer pover van habijte.
| |
[pagina 74]
| |
Daer quam alsoo een dieren tijdt,
Dat hy met groote pijnen,
Moest gaen eten des sekers zijt,
Den draf al met de Swijnen,
Hy sprack met weenende oogen,
Wil ick weder tot mijnen Vader gaen,
Of hy my wilt in genaden ontfaen,
Ootmoedigheydt betoogen.
Seer haestelijck daer naer met dien
Ginck hy de reys aenveerden,
Voor zijnen Vader zijn sonden belien,
En viel voor hem ter Aerden,
Hy sprack, o Vader gepresen,
Ick heb tegen Godt ende u soo wel misdaen,
Wilt my als een hurelinck ontfaen,
Ick ben niet weert u Soon te wesen.
Toen den Vader dat verstondt,
Ginck hy zijn Soon ontfermen,
Hy kusten hem sijn mondt
Ende nam hem in beyde zijn ermen,
Hy riep ten selven tijden,
Mijn Sone die langh verloren was,
Is nu gevonden op dit pas,
Wilt u met my verblijden.
Langer mijnen Sone dat beste habijt,
Mijn Vrienden wil ick nooden,
Haelt zijnen Broeder met jolijt,
Mijn beste Kalf wil ick dooden,
Hy sprack ten selven stonden,
Mijn verloren Soon heb ick gewacht,
| |
[pagina 75]
| |
Welck was dat menschelijck geslacht,
Dat Christus heeft gevonden.
Den oudtsten Soon hoort mijn vermaen,
Voor my ick ben u onderdaen,
Gingh tot zijnen Vaars gewagen,
En hebdy noyt Boeck geslagen,
Toen sprack den Vader gepresen,
Van mijnen goedt en hebdy geen noodt,
Maer uwen Broeder die was doodt,
Die is als nu verresen.
Al die met sonden zijn belaen,
En wilt oock niet wanhopen,
Wilt tot Godt den Vader gaen,
Sijn gratie staet altijt open,
En wilt uw’ sonden bekermen,
En laet uw’ sonden u wesen leedt,
Want Godt is altijdt bereedt,
Om den Sondaer te ontfermen:
Soo hy ontfingh Maria Magdaleene
Door groote liefde en weene.
|
|