Bybelsche historie liedekens
(1655)–Anoniem Bybelsche historie liedekens– AuteursrechtvrijLof-sangen ende Gebeden Des Ouden en Nieuwen Testaments
Op de Voys: Geeft my te drincken naer mynen dorst.Daer was een Man in den lande Rus,
Geheeten Ion, die vroegh en spade
| |
[pagina 49]
| |
Slecht en recht was, ende aldus
Godt vreesde, en vermijdt ‘t quaade:
Seven Sonen van zijnen zade,
Ende dry Dochters hy wan,
Oostwaerts woonde door Godts genade
Eenen soo eerlijcken Man.
Hy hadde seer veel Vee in ‘t velt,
Seven duysent Schapen en Bocken,
Drij duysent Kemelen getelt,
En sijn Ossen die ploegen trocken,
Die waren vijf hondert jocken,
En hadde menigh Ezelin,
Iaa vijf hondert in sijn belocken,
Daer toe een seer groot Huysgesin:
Sijn Sonen als men mercken magh,
Hielden maeltijden al met vrede,
Elck in sijn huys op sijnen dagh,
Nooden haer drij Susters mede:
Des anderen daeghs met neerstigheden
Is Iob altijdt vroegh opgestaen,
Naer sijn Kinderen getal hy dede,
Godt den Heer Brandt-offer saen.
Iob heeft aldus gedaen eenpaer,
Denckende mijn Kinderen ‘t samen
Mochten hebben gesondight swaer,
Godt gelastert tegen betamen,
Maer als Godts Kinderen eens quamen,
En traden voor den Heere vrij,
Onder haer quam Satan by namen,
| |
[pagina 50]
| |
den Heere sprack van waer komt gy:
Ick hebbe sprack Satan het Landt
Rontom doorloopen.
Toen sprack den Heere,
Saeght gy niet Iob mijn Knecht valliant?
Niemandt en is tot geenen keere
Sijns gelijcken, dat hy soo seere
Slecht ende recht is ende Godt vreest,
En schouwt dat quaedt sijnen vermeere,
daerom antwoorde Satan den geest:
Meynt gy dat hy Godt vreest om niet,
Sijn huys en goedt menigerhande
Hebt gy bewaert alsoo men siet,
Gesegent het werck van sijne handen,
Sijn goedt verbrijdt hem in de Landen,
Maer steckt u handt op al sijn goedt,
Soo sal hy u met onverstande
In ‘t aenschijn lasteren onvroet.
den Heere gaf Satan het gewelt
Al wat Iob hadde niet te sparen,
Maer moest hem laten ongequelt:
Terstont is Satan wegh gevaren,
Op eenen dagh als Iobs Kinderen waren
Tot haren oudtsten Broeder fijn,
En droncken wijn, bier, quade maren
Tot Iob eylaes gekomen zijn,
Een Bode sprack met groot verdriet,
de Ossen ploegen, daer beneven
Weyden der Ezelinnen siet,
die van Arabien beseven,
Namen de beesten oock het leven
| |
[pagina 51]
| |
Van uwe Knechten met groot dangier,
En ick alleen ben overgebleven
Om u de mare te brengen hier.
Eer desen van spreken op hiel,
Quam daer eenen van Iobs Knapen,
En sprack: het vier uyt den Hemel viel,
En heeft verbrandt allen die schapen,
En alle uw’ Knechten zijn ontslapen,
Ick ben alleen ontvloden breet,
Op dat gy meught door mijn betrapen
De bootschap weten, en ‘t recht bescheet.
Als die noch sprack quam seer t’ontvreen
Noch een ander daer in geloopen,
En seyde hoe dat haer die Chaldean,
Hadden gestelt in drij hoopen
Om al die Kemelen al te knoopen,
Om Knechten sonder ick alleen
Moesten het met den sweerde bekoopen,
Sprack hy: de mare kom ick verbreen.
Als die noch sprack, quam een seer sael
En seyde: uw’ Kinderen gepresen
Die waren al ter maeltijdt wel
Tot den oudtsten Sone in desen
Quam eenen stercken windt geresen,
Het Huys viel neder, daer bleven doodt
De Iongelingen, om dat sou wesen
V gebootschap ick alleen ontvloodt.
Iob sijn kleederen aen stucken track,
En heeft bedroeft sijn hoofd geschoren,
| |
[pagina 52]
| |
Hy viel ter aerden! aenbadt en sprack:
Ick was van Moeder naeckt geboren,
Naeckt moet ick henen, wat ‘s daer verloren,
Godt gaf, Godt nam, gelooft zy doch
Des Heeren Name uytverkoren:
Iob en heeft niet gesondight noch.
Satan met Godts Kinderen tradt
Voor den Heere, die ginck hem vragen,
Hebt gy geen acht op Iob gehadt
Hoe hy noch blijft tot allen dagen
By zijnder vroomheyt naer mijn behagen:
Maer gy hebt my daer toe verweckt,
Dat ick hem aldus soude plagen
Sonder oorsaeck die daer toe streckt.
Satan antwoordt vel om vel,
Eenen menschen sal ‘s al met eenen
Verlaten voor zijn leven snel:
Maer tast hem aen zijn vleesch en beenen,
In ‘t aenschijn sal hy u verkleenen:
Den Heer sprack tot Satan siet,
De macht wil ick u wel verleenen,
Maer en neemt hem het leven niet.
Satan voer wegh en sloegh Iob,
Met boose sweeren hy hem benouwde,
Van zijn voet-solen tot aen den top
Van zijnen hooft, Iob sat en krouwde
Met een pot-scherf als die verflouwde:
Sijn wijf die hiel met hem den spot,
Om dat hy noch soo vast betrouwde,
| |
[pagina 53]
| |
Al op den Heere zijnen Godt.
Sy sprack, blijft gy noch by u vroomheydt?
Vervloeckt Godt en laet u ontlijven:
Maer Iob die heeft tot haer geseydt,
Gy spreeckt gelijck de dwase Wijven:
Naer dien dat wy ons beklijven,
Van Godt het goedt hebben ontfaen,
Magh oock het quaet met ons niet blijven?
Iob met der lippen heeft niet misdaen.
Iobs Vrienden hoorden zijn ongeluck,
Sy drij besloten naer beramen
Hem te vertroosten in zijnen druck,
Eliphas van Theman met namen,
Met Bildad van Suack te samen,
Met Sopher van Nama present:
Maer alsse oock van verre quamen,
En hebbense hem niet gekent.
Weenende scheurde daer elck zijn kleedt,
By hem op d’aerde datse saten:
Niemandt tot spreken en was gereet,
Siende zijn smerten boven maten.
Seven dagen sonder verlaten,
En seven nachten doen met geklagh,
Begoste Iob seer te verwachten,
En vloeckte zijnder geboorten dagh.
Met veel redenen seer langh,
Hebben zijn Vrienden hem gaen oorkonden,
Dat Godt hem dede sulcken lijden strangh,
Om dat hy godd’loos was bevonden:
| |
[pagina 54]
| |
Maer Iob bewees dat die in sonden
Leven, oock hier hebben gemack,
Godt heeft Ion van smerten ontbonden,
In een onweder hy hem aensprack.
Iob bekende dat hy was
Al te rechtveerdeigh in zijn reden,
Godt sprack dat hy op Eliphas,
En zijn twee Vrienden was t’ontvreden,
Om dat sy met spreken misdede.
Iob heeft gebeden voor haer, terstont
Wert hy gesont in al zijn leden:
Godt heeft hem dobbel zijn goede gejont.
Veerthien duysent Schapen hy verkreegh,
Kemelen ses duijsent ten loone,
Runderen een duijsent, dus hy bedeegh
Met duijsent Ezelen ydoone,
En seven Sonen in persoone,
Drij Dochters schoon ende plaisant:
Want men en vant soo overschoone
Geen Vrouwen meer in eenigh Landt.
Ende Iob heeft dat erf-deel haer
Onder haer Broederen gegeven,
Hy heeft hondert en veertigh jaer:
Naer alle dese dingen voorschreven,
Hy sagh zijn Kinderen daer beneven,
Kindts-kinderen, soo de Schrift seydt,
Tot in ‘t vierde lidt: oudt, sat van leven
Stierf Iob den spiegel der lijdtsaemheydt.
|
|