Bybelsche historie liedekens
(1655)–Anoniem Bybelsche historie liedekens– AuteursrechtvrijLof-sangen ende Gebeden Des Ouden en Nieuwen Testaments
[pagina 45]
| |
Naer de Wyse: Beweent nu uwen val, al.De Philistinen stam quam,
te velde even gram
Tegen d’Israeliten,
Met den Reus Goliath,
Die was van Godt,
Den selven tradt,
Om Israel te verwijten,
‘t Gen’ haer misfat.
Israel was bevreest
meest aensiende desen geest
Die haer dagelijckx quelde wel veertigh dagen lang
Met zijnen sangh, riep vrij en vrang:
Slady my uyt den velde,
Wy zijn in u bedwang.
David op eenen dag sag,
Waer hy den Reuse lag
‘t Volck sprack wie kan hem dwingen,
Sal ‘s Conincks Swager zijn,
Door sulcks gepijn,
Sijn Dochter fijn,
Sal hem den Conink brengen,
voor desen Philistijn.
David hoorden ‘t geset, net,
| |
[pagina 46]
| |
En vraeghde wel drij-mael bet,
Sijn Broeder dit verstaende,
Vervolght door haet en nijdt,
En sprack gy zijt,
Om u jolijt,
Herwaerts komen gaende,
Aensiende desen strijdt.
David sprack door den noodt, groot,
Want hem Saul ontboot,
Niemandt laet zijn herte kerven,
Om dit schimpingh versmaen,
Weest onbelaen uw’ knecht sal gaen
In den naem des Heeren,
de Philistijn verslaen.
Saul sprack in dit fatsoen,
Dat en kondy niet doen,
Den Reus kloeck van affairen,
Is van zijn jonckheydt aen,
Een Oorloghs man, die strijden kon:
David sprack Leeuwen en Beiren,
Ick eertijdts wel verwan.
Den Coninck op dit pas, ras,
Gaf David zijn harnas,
Een sweert op zijnder zijden,
Toen stondt David bedroeft,
Hy heeft vertoeft, soo ‘t wel behoeft,
En sprack aldus te strijden,
En heb ick noyt beproeft.
Vijf steenen hy in den sack, stack,
Al meer dat hem ontbrack,
zijn slinger hy aenveerde
En gingh vrijmoedigh voort,
Den Reus aen boort, die wert verstoort,
| |
[pagina 47]
| |
Met vloeken hy hem weerde dus vielen zy discoort
Nu komt herwaerts tot my, gy,
Verscheuren wil ick dy,
Werpen zijn vleesch de dieren,
En vogelen op het velt,
Sprack desen helt,
Geheel ontstelt,
David reyn van manieren
Heeft hem daer op verstelt.
Nu gy u met een sweert, weert,
En Schilt soo gy begeert,
Soo kom ick in de name
Des Heeren Zabaots,
Israels Godt, die gy bespot,
Heden wert u lichaem spijs der dieren lot.
Dus quam dan Reus daer heen, treen,
En dacht David t’ontleen
Maer David liep hem tegen,
Naer des Conincks bevel,
Met slinger spel,
‘t Verginck seer wel,
Goliath wert verslagen,
Looft Godt van Israel.
De meeste die men in ‘t landt, vandt,
Wierp David daer in ‘t sandt,
Ses ellen was zijn mate,
Eer David dit gelooft
Af hieuw zijn hooft,
Noch weer berooft
Der Philistinen state,
Soo heeftse Godt verdooft
Der Philistinen zat quaet,
wert geheel desolaat
Toen sy Goliath sagen verslagen in den strijdt,
Elck liep subijt,
‘t Was meer dan tijdt,
David heeft mede gedragen het hooft tot haren spijt.
Dat hooft dat hy af-sloegh, vroegh,
| |
[pagina 48]
| |
Hy tot den Coninck droegh,
Daer naer kreegh hy met pijnen
des Conincks dochter schoon,
Tot zijn loon,
Voor die persoon
Noch hondert Philistijnen
Moest hy van Coninck doen.
Princen door u advijs, wijs,
Kreegh david daer den prijs,
de Heydenen hy tracteerde dat Saul heeft geseyt
Mijn Majesteyt, wert hem bereyt,
Israel triumpheerde,
Met groote heerlijckheyt.
|
|