Een bundeltje uitgekipte geestelyke gezangen
(1718)–Anoniem Bundeltjen uitgekipte geestelyke gezangen– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 28.1.
WAak op, myn ziel, om uwen God te pryzen;
En hem te danken voor zyn gunst-bewyzen,
Die hy in Christus u geschonken heeft,
En dag by dag uit zyne volheit geeft.
Al wat in u is, moet hem euwig loven,
Met vreugt en eerbiet, schoon onreik baar boven
U roem, en lof verheven. Treet maar door,
En volg het heilig Erf-volk op het spoor.
| |
[pagina 234]
| |
2.
Ga nu; om hem u offer op te dragen,
In zynen zoon, hy neemt met welbehagen
U reuk-werk aan. Verhoog met dien ontzag
Zyn groten naam, en roem hem dag by dag;
Hy is het, die u uit den doot-slaap wekte,
En die zig in den Zoon' aan u ontdekte,
Hy is het, die u, door zyn' liefd' en kragt,
In zyn Paleis zo zeeg-ryk overbragt.
3.
Hy is het, die door wond'ren u bewaarde,
Van dat uw' Moeder u in droefheit baarde.
Hy is het, die u op zyn' armen droeg,
En, in zyn' gunst, zo teder gade sloeg;
Op dat de Pest u niet na d'afgront rukte,
Daar haar gewelt u zo vervaarlyk drukte;
En binnen weinig' uren, door de doot,
Die spruiten, in u huis, de ogen sloot.
4.
Hy is het, die u zo een reeks van jaren,
Wanneer gy op de rusteloze baren
Der werelt, gints en weer geworpen wiert,
Zo wonderbaar langmoedig heeft bestiert,
En als op aarts-vleugelen gedragen,
En van u afgeweert de zware plagen,
Die gy verdient hat; en u met zyn' hant,
(Daar gy' er niet op dagt) hielt in den bant.
5.
Hy is het, die zo dikmaal u verschoonde,
En over u zyn' magt, en liefd' vertoonde,
(Terwyl de Duivel drong op wraak en straf)
Als of hy uit den Hemel riep: laat af;
Hy is u deel niet, maar van my, ten leven,
In mynen Zoon', hier boven aangeschreven,
En door zyn bloet gekogt. U ryk is uit.
Myn Zoon eist hem; en ik geev' hem dien buit.
| |
[pagina 235]
| |
6.
Hy is het, die aan u gedagt ten goede,
Als gy vertreden laagt in uwen bloede.
Die tot u zeide: leef! ja, zondaar, leef!
Went u tot my in mynen Zoon', en geef
U aan hem over, hy zal u behoeden,
Ja met zyn offer-vlees, en zoen-bloet voeden,
En u bekleden met zyn euwig heil.
Treet toe; myn' liefde heeft nog paal, nog peil.
7.
Hy is het, die u tot den Zoon deet komen,
En die u hert zo zagt hat ingenomen,
Dat gy u, eer dat gy 't regt bedagt,
Tot Hem, en in zyn erf-ryk zaagt gebragt.
Het scheen u doe te groot; en veel te heerlyk
Voor u (zo vuil! zo walgelyk! zo deerlyk
Mismaakt! zo arm! zo vol van schuit!) de schrik
Voor waan en zelfs bedrog wiert u een strik.
8.
Gy stont verzet, gy kost het niet bevatten,
Dat God (zo hoog! zo heilig!) zulke schatten
Zoud' schenken aan een hellewigt, wiens hert
Niet meer verbryzelt was, door angst en smert.
Gy dagt: zout God zo ligt, zo haast, vergeven!
Gy wout eerst voor zyn' toorn en gramschap beven,
Eer gy wout rusten in des Heilants bloet,
En u beroemen in des Heren goet.
9.
Die wolk verdween, diefelle storm bedaarde:
Het heilig woort u het geheim verklaarde.
God deet u zien, dat hy, naar zynen raat,
In hoge vrymagt, het beminde zaat
Tot Christus trekt, wie durst het tegenspreken,
Wilt God het stenen hert, door liefde breken?
Gy sweegt; en zaagt u tot zyn' dienst bereit.
Gy prees zyn' gunst, en roemde zyn beleit.
| |
[pagina 236]
| |
10.
Hy is het, die u in zyn huis onthaalde,
En in veel liefde, tot u nederdaalde,
Ja u verzadigd' uit de wellust-vloet;
De voorsmaak van het euwig heil-ryk goet.
Hy is het, die u in het strytperk leide;
Maar die ook nimmer van u zyde scheide,
Schoon hy, wel nu en dan scheen weg te gaan,
En u een weinig op u zelv' liet staan;
11.
Op datg'u onmagt, trots, en dwaasheit merkte,
En afzaagt van uw' wysheit, moet, en sterkte,
Terwyl hy u beschermde met zyn' staf,
En door den Geest zeer heim'lyk sterkte gaf.
Nooit liet hy u geheel en al verlegen:
Ontrok hy u een weinig tyts zyn zegen,
Dan wiert zyn bloet, zyn' trou, zyn ligt, en kragt,
In ned'righeit, naar waarde, hoog geagt.
12.
Hy is het, die zig over u ontfermde,
In raad-en moed' loosheit; die u beschermde,
Op dat de duivel d'oude heerschappy,
Door diepe listen, of door dwing landy,
Niet weer hervatte; en die u omgorde
Met kragt, wanneer hy u tot afval porde,
Roep met verbaastheit uit, ô wond're trou!
ô Liefde! zonder maat', en naberou!
13.
Hy is het, die voor u, ten goede, waakte;
Die tegen dwaling u omzigtig maakte,
En pal deet staan, hoewel een schone schyn
Van deugt en geest verbergde het venyn.
Zyn Geest, en woort vertoonden u de waarheit
In hare schoonheit, wond're kragt, en klaarheit.
Roem uw' ontfermer; prys zyn' goede hant,
Die u bewaard', en brydeld' u verstant.
| |
[pagina 237]
| |
14.
Wie waart gy, had u heil-zon u verlaten?
Het trotze oordeel weet van paal nog maten.
Dank uwen Herder; Hy heeft u geleit
In 't heerlyk spoor van zyn geregtigheit.
Hy is het, dieu, doe gy zo vertraagde,
En over dorheit en verlating klaagde,
Niet weg wierp; maar by God u voorspraak was,
En op zyn tyt, zo gunstig u genas.
15.
Hoe deerlyk waart gy reets verzwakt; u leven,
U ligt u sterkte scheen u te begeven;
Gy waart op d'oever van den doot gebragt;
Maar u ontfermer hoord' u nare klagt.
Hy zag uw' tranen, en u herte scheuren,
U eenzaam kermen, en verborgen treuren,
Hy zag uw' noot aan, en hy kend' uw' ziel,
En leet niet, datz' in viants klaauwen viel.
16.
Hy is het ook, die, in dat droevig zwerven,
U niet alleen bewaard', en niet liet sterven
Maar die u zo goetgunstig heeft behoet,
(Zink weg! verhef, en roem den overvloet
Van zyn' barmhertigheit) dat uwe daden
Geen oorzaak gaven, om zyn' naam te smaden.
Geef hem d'eer', aanbit des Heren raat,
Dat gy bemint wiert van het heilig zaat.
17.
Hy deet u ook, door zyn genade waken?
Om in de strik der werelt niet te raken:
Schoon ook het aartsche listig binnen sloop,
En u genegentheit te diep bekroop.
Hoe wel gy u voor God, daar over schaamde,
Om dat het u het allerminst' betaamde;
Wiens hert, voor al, voor God, en voor zyn werk
Geheel moet zyn; tot opbou van zyn' Kerk'.
| |
[pagina 238]
| |
18.
Hy is het, die zig vvel voor u verbergde,
Om dat gy door onvrugtbaarheit hem tergde;
Maar prys hem, dat gy leet droegt, en u wens
Steets naar hem uitging; dat de nieuwe mens
Door d'invloet van zyn' Geest, mogt lustig bloejen;
En in gelove, ligt, en sterkte groejen;
Vervult met ed'le vrugten tot zyn'lof,
En tot çieraat, en vreugde van zyn hof.
19.
Dan zogt hy u door aangename wegen;
Dan liep hy, als een worstelaar, u tegen;
Tot dat hy eindelyk uw' banden brak,
En op een nieu van heil en vrede sprak.
Dan zaagt gy in des Heren raat, en treden
Een reeks van overgrote wonderheden;
Hoe kostelyk was u vermoeit gemoet,
Des vaders gunst en Jezus dierbaar bloet.
20.
Doe hy u eerst voor hem had afgezondert,
Stont gy verzet, verlegen en verwondert,
Dat zulk een God op u, in zynen Zoon,
In liefde zag, en by u quam ter woon.
Gy preest zyn'liefd' en vrymagt, als zeer heerlyk,
Als heil-ryk, wonderbaar en onwaardeerlyk.
Maar doe hy u, (wanneer gy hem verliet)
Niet weg wierp, en in grimmigheit verstiet.
21.
Doe quam de kragt en rykdom der genade,
In Christus bloet, niet min dan ooit te stade.
Doe blonk zy in haar euwig durentheit.
Zy hat haar' stralen over u gespreit,
Om haar voor euwig heerlyk te vertonen,
En u, met onverwelkbaar heil, te kronen.
Zy laat den viant wel eens los; maar breekt
Zyn'dolk, als hy Gods volk naar 't herte steekt.
| |
[pagina 239]
| |
22.
Zy heerst, door 't regt, door Christus bloet verkregen
In 't euwig leven, zy behaalt den zegen;
Zy slaat des viants leger uit het velt,
En ret het slapent Heir uit zyn gewelt.
Gy waart door 's viants diepste list geweken,
En in het staatlyk offer-werk bezweken;
Hier door verviel u kragt; en God ging heen;
Dit baard' u bitt're smert, en naar gesteen.
23.
Gy zogt in zulk een zwaar verstel van zaken,
Weer na by God, en aan het werk te raken;
Maar ag? u God en hoge Bont-genoot
U hert, en zynen heil'gen hemel sloot.
Gy moest hem heilig, hoog en heerlyk noemen;
Maar durfd' u niet, met vreugd', in hem beroemen.
Gy zaagt u ontrou, en bemind'u pligt;
Maar ag! gy hat geen sterkte naar u ligt.
24.
Tot dat het hem, in vrye gunst, behaagde,
U, die hem naliept, en zo bitter klaagde,
Te redden uit die lange ballingschap.
Daar klom Gods trou tot een zeer hogen trap
Van heerlyk heit; en blonk in dierb're wond'ren.
Zy had u, daar gy 't niet bedagt, van ond'ren
Gedragen, en van boven overdekt,
En u ter hulp haar krygs arm uitgestrekt.
25.
Door deze diepte bragtz' u in de hoeken
Van u arglistig hert; om op te zoeken
Het snode dat daar diep verborgen lag;
(Wat bragt zy niet al boosheit voor den dag!)
Om u tot heilig' ootmoet te bereiden,
En tot het geen regt çierlyk is te leiden;
Om met een stillen geest, en zagt gemoet,
Te zien op 's Heren eer', en 's naastens goet.
| |
[pagina 240]
| |
26.
U trouwe Bond-God deet u aan hem kleven,
En (hoe benevelt) door gelove leven;
Hy liet niet toe, dat gy hem heen liet gaan:
Maar liet u evenwel van verre staan.
Dit deet u uwen staat in twyfel trekken,
Gy kost by na geen vaste blyk ontdekken
Van 's Heren gunst, schoong' ook geen vryheit vont
Het stuk t'onkennen zonder vaster gront.
27.
Wat was' er doe een stryt in uw' gedagten?
Doe kost gy de verzekering eerst agten;
Niet juist; om dat zy roem en blytschap baart,
Maar om dat het hert sterkt; om bedaart,
En wel gemoet, met, en voor God te wand'len;
Om als een bontgenoot met hem te hand'len,
En tot den throon te gaan, om kragt, en ligt,
Tot elke deugt, tot elke Gods-dienst-pligt.
28.
Dit, zaagt gy, was nootzaak'lyk, om kloekmoedig
Te worstelen, en altyt overvloedig
In 's Heren werk te zyn. U Herdernam
U in zyn schoot als een verbystert lam;
Hy bragt u gunstryk tot u God en Vader.
U Bond-God nam u op, en bragt u nader,
Als oit. ô Wond're weg! ô hoog beleit!
ô Diepe afgront van getrouwigheit!
29.
Waak op; om 's Heren gunst, en trou te zingen;
En dank hem voor de grote zegeningen,
Waar me hy u ontmoete dag by dag.
Roep uit met groot gejuig en diep ontzag;
(Na dat u zo veel rampspoet was bejegent)
De Here leeft; myn Bond'God zy gezegent;
Myn Heil-rotz zy verhoogt; ô levens Zon,
U glans myn nagt zeeghaftig overwon!
| |
[pagina 241]
| |
30.
Nu zaagt gy u gereet uit zo veel' noden.
Het was voor u een leven uit den doden.
Nu wiert uw' ziel, als eertyts, met het goet
Van 's Heren Huis verzadigt en gevoert.
Nu deet u Bond-God u verborgentheden
In zyn' gemeinschap kennen, die de reden
Niet kan bereiken. Dank, verhef en prys
Uw' Heer, en roem zyn heil-ryk onderwys.
31.
Hy is het, die het heilig'en het hoge
Bewoont, nogtans hout hy zyn hert en oge
Op u gevestigt, en zyn'regterhant
Helpt u, en leit u op na 't vaderlant.
Hy is u Zon, hy stiert en sterkt uw' voeten.
Hy doet u niets op uwen weg ontmoeten,
Of hy bestiert het tot u heil en nut.
Zyn heil u als een schilt en helm beschut.
32.
Zyn hant heeft u wel eens vry hart geslagen:
Dog niet naar waarde; nog met viants plagen;
Hy mengd' u rampspoet met veel goets en schonk
Tot uw' genezing u dien bitt'ren dronk.
Ook hier in is hy met ontzag te pryzen.
Ja tel de rugt-roe onder de bewyzen
Van zyne liefde; geef uw' Opper-Heer,
Ook hier in, met verwond'ring', roem, en eer.
33.
Wat ziet gy dog in al des Heren paden,
Dat niet pryswaardig is, verhef zyn' daden.
Roep uit: u weg is lieflyk, wys, en regt;
Gedenk niet in uw' gramschap, dat u knegt
Zo dikwils, zonder maat', en reden, klaagde,
En niet veel eer, met ernst, hem zelven vraagde?
Of God niet zegende, terwyl hy sloeg,
En als een Vader zig in alles droeg?
| |
[pagina 242]
| |
34.
Werp uwen weg op hem; hy zal het maken.
Hy heeft tot hier toe alle uwe zaken
Zeer heerlyk uitgerigt. Hang hen maar aan.
Betreet den weg, dien hy gebiet te gaan.
Blyf moedig op u post Nooit liet hy steken
Het geen' hy ondernam. Wie zal verbreken
Het geen hy bout? Hy is zeer groot van raat,
En niet min wonderbaar; en groot van daat.
35.
Hy mag u voor een korten tyt bedroeven;
Om u geloof en liefde te beproeven;
Of om uw' trotzen geest en harde hert
Te breken; of om u, door heil'ge smert,
Van zonde-vuil te zuivren. Zaal'ge tranen!
Die u den weg tot heil'ge blytschap banen
In Jezus bloet. Die droef heit overtreft
De blytschap, die de werelt zo verheft.
36.
Wie zoud' dien God niet tot zyn deel verkiezen?
En al het eigen niet zeer geern verliezen?
Daar het zig tegen God en Christus kant,
En zo veel heil-goet uit het herte bant.
Geen ramspoet kan de ziele zo ontrusten,
Als eigen oordeel, raatslag, wil en lusten.
Niets hout het hert zo vrolyk, zagt, en stil,
Als heil'ge rust in God en in zyn' wil.
37.
Ontneemt hy u dat u zo zeer verheugde,
Treur niet; maar zoek in hem u heil en vreugde.
Zent hy u tegen spoet, en droefheit toe,
Sterk u in God; of hoor ged we de roe
Juig vry, roept hy u, om voor hem te lyden.
Zie op de kroon, roept hy u om te stryden.
Of slaat hy, prys zyn' liefde, werp u neer,
En zoekt zyn' gunst, hy zalft en heel u weer.
| |
[pagina 243]
| |
38.
Vergeet dog niet, wat God aan u gedaan heeft,
En hoe gy, door hem, in het stryt-perk staan bleeft.
Gedenkt, hoe lieflyk hy u heeft geleit,
En overladen met barmhertigheit.
Gewen u, om Gods daden op te merken,
Het zal u in verlegentheden sterken;
Het wekt u op, en geeft u ryke stof,
Om dankbaar te vermelden 's Heren lof.
39.
Ik pryz', ô God! u gunst en wond're wegen
Ik spreek' geen een van uwe paden tegen,
Ik dank' u, dat gy my, vloekwaardig wigt,
Gebragt hebt in u heil-ryk euwig ligt,
En dat gy my versterkte en beschermde,
En u gedurig over my ontfermde;
Ook als gy sloegt. Ik roem' u, en erken,
Dat ik, door uwe gunst, ben, die ik ben.
40.
Stetk my, ô Bond-God! om u aan te kleven,
En tot u roem en heerlykheit te leven.
Maak my getrou en vaardig in myn werk.
Geef ligt en kragt tot opbou van u Kerk.
Maak my in alle deugden overvloedig,
En in het stryt-perk dapper, en voorspoedig;
Zo word' ik zeeg-ryk naar u throon geleit;
Om u te pryzen in der euwigheit.
AMEN. Hallelu-Jah. |
|