| |
| |
| |
Ziels-uitgalming.
Stemme: Psalm 9. Heer ik wil enz.
AG! dat ik voor u leven mogt!
Ag! dat ik u in waarheit zogt
Met Eerbiet in u opperwoning,
Groot Magtig Vorst en Heilryk Koning!
Ag! dat my u genade-kragt
Verbryzelt voor uw' Eertroon bragt,
Doe my, met uw' Geregtigheden,
En Heil bekleet, uw' weg betreden.
Bespreng my met u dierbaar bloet,
Ontsteek in my u liefde-gloet,
Geleit my door u Geest na boven,
Zo zal ik u met blytschap loven.
Om vang my met het vreugtryk ligt
Van u hoogwaardig aangezigt,
Om u, ô Heil-vorst met vertrouwen
In uwe schoonheit aan te schouwen.
Verçiert myn Geest met Heiligheit
Met ootmoet, wysheit en beleit;
Bedwing myn tong en andere leden
En heiligt myn Genegentheden.
Heersch Heilig Heir-Vorst over my,
En maak my door u krygs-arm vry;
| |
| |
Van eigen wil en aartsche lusten,
Die door haar kragt myn Ziel ontrusten.
Hervorm my, zuiv're liefde Zon,
Leef in my, reine liefde-bron,
Maak my barmhertig en zagtmoedig,
In liefde en vrede overvloedig,
Geen Vorsten magt, Paleis of Throon,
Geen Diamanten-Staf of Kroon;
Zy ooit by my zo hoog te agten;
Dan op u werk en gunst te wagten.
Verbreek de wellust, en vergruis,
De Gelt en eerzugt door u kruis,
ô Wonder kruis! des werelts luister,
Is by uw' glans een ak ling duister.
Zo kan des Konings gunsteling,
Met met blytschap en verwond'ring,
In hoon en smaat, zig zeeg'ryk roemen,
En God zyn lust en Erfdeel noemen.
ô Vrugtbaar kruis! gy werkt de deut,
Gepaart met lietzaamheit en vreugt;
Gy zult het Heil-ryk euwig leven,
Die overwint ten eerkroon geven.
Hoog wyze God, groot magtig Heer,
U zie de wysheit, kragt en eer:
Wie zout van menschen moede kragten,
Zo grote wonderen verwagten?
Ag laat geen menschen-gunst of haat?
Geen diepe noot, of hoge staat,
| |
| |
Geen weeld' of smaat, my ooit verleiden,
Of van u dienst en liefde scheiden.
Gy roept my tot het worstel-perk,
Maar, og! myns Viants arm is sterk:
Zyn krygslist, en vervloekte vonden,
Zyn voor my nimmer te doorgronden.
Myn Vlees spant met myn viant aan,
En derft my moedig tegen-staan:
Ik word', of door gewelt verovert,
Of tegen dank; veelmaal betovert.
Gy kent, ô Koning! myn gevaar;
Weest gy myn arm en Beukelaar,
Myn swaart en zon, om by u stralen,
En door u kragt, te Zegen-pralen.
Denk gy myn hooft, beschermt myn borst,
Schoei gy myn voet, les gy myn dorst,
Gort gy myn lend'nen, heel myn wonden:
Zo wort myn viant, Heer, verslonden.
Maak my kloekmoedig op myn post,
Tot dat ik eens wort afgelost;
Verdryft de slaap-zugt, doe my blaken
In ernst, en in gebeden waken.
Vernieut, dewyle ik op u wagt,
De liefde helden moet en kragt,
Zo zal ik door de Hemel-kringen
Van al het Aartsche, henen dringen,
Om d'onverwelkb're Heerlykheit,
Voor 's werelts grontvest reets bereit,
| |
| |
En die g'eerlang, u volk zult schenken,
Met vreugt en Eerbiet t'overdenken.
Dat overwigt van deugt en vreugt,
U Erf-volk, in den geest verheugt:
Schoon in den Hemel opgesloten,
En in de voorsmaak maar genoten.
Die voorsmaak, voert myn hert en oog,
Met gulle blytschap, naar omhoog,
Om in gelove, aan te schouwen,
Die pragt van 's Konings praal-gebouwen.
Daar alles praalt met heilig ligt,
Van 's Heren glans-ryk aangezigt;
Daar Vorst Messias, zyne broederen
Verzadigt, met volmaakte goederen.
Geef Heil-Vorst, dat ik daar verkeer,
En u met blytschap dien'en eer.
Ag! laat ik met de Hemel-Scharen,
Myn heil-en lof-gezangen paren.
Ag! laat ik als een Vreemdeling,
Niet vast gehegt aan enig ding,
Met vaste en effenbare schreden,
Het heilig vrede pat betreden.
|
|