| |
| |
| |
Ziels uitgalming.
AG! hoe genoeglyk en hoe heerlyk,
Hoe vol van vreugt, hoe groot en onwaardeerlyk,
Is myn geluk, Als ik in druk,
En voor u Hoogheit buig en buk.
Zout uwen Lof, ô Vorst, verouden,
Zou dan myn liefde lust en vreugt verkouden,
Als ik het ligt, van u gezigt,
En ook gestuit wiert in myn pligt.
Neen, neen, ik moet u vrolyk roemen,
En trots de Hel, myn God en erfdeel noemen,
Ofschoon myn quaat, my steets verraat,
Nog voel ik spruitjes van u zaat.
En schoon ik boosheit op zie groejen,
Nog weet ik dat u hant die uit zal roejen,
Al wat verderft, al wat versterft,
Tot dat myn ziel haar lust eens erft.
't Gaat zo het gaat, gy zult wel maken
Dat ik als 't tyt is, zal te ruste raken,
Hout myn maar stil, stuit myn bedil,
Niet na myn drift, maer na u wil.
| |
| |
Doet wat u lust, ik zeg slegs amen,
Wat kan u kint en schepzel meer betamen,
Wert ik verwert, of smelt myn hert,
Ey! Jezus lief, genees myn smert.
Niets maakt myn staat, en rampe swaarder,
Dan dat ik u myn Schermheer en Bewaarder,
Om myn gemak, Ooit tegen sprak,
Als ik myn in u regering stak.
Ey laat my dog van u niet dwalen,
Op dat gy my niet weer behoeft te halen,
Hout gy de wagt, En laat u kragt,
Zyt gy myn Leit'star in den nagt.
Op dat ik u hulp mag verwagten,
Maakt dat ik my met ingespanne kragten,
Vaardiger stel, Om u bevel,
Tot voorbehoeding van myn quel.
Ik geef het op, ik kan niet werken,
Laat u genaat myn geest en kragt versterken
Dek' en verwerm, Hoet en bescherm,
Let op myn wereloos gekerm.
Stiert gy myn gang, en doet my lopen,
Al zou myn vlees, het met de doot bekopen,
Want myn gemoet, Doelt op het goet,
Gy zyt myn Heil in tegenspoet.
| |
| |
Laat over myn u aanschyn ligten,
En wilt myn gang ten hogen Hemel rigten,
Doet valsche lust, wil, zin en rust,
Ag! was die damp eens uitgeblust.
Buigt gy myn wil, wil die niet buigen,
Maakt my gelyk, de kinderen die zuigen,
Ag! dat ik zag, dat myn gedrag,
Wat dat men door u Geest vermag.
Wapent gy my, en schoeit myn voeten,
Zo treet ik toe, myn viant te gemoeten,
Kryg ik een wont, U lieve mont,
Een minlyk woort, maakt myn gezont.
Doet met myn ziel, naar u behagen,
Laat ik myn lot geen ogenblik beklagen,
Duurt het te lang, valt het te bang,
Zo loof ik u met Psalm gezang.
Komt dan myn vlees, my overdwerssen,
Zoekt het myn geest, tot ongeloof te perssen,
Laat vry de hel, Met u bevel,
Ik lief en loof u evenwel.
Laat vlees en bloet, vry t'zamen spannen,
Om myn geloof, te ziften en te wannen
Gy ruimt het spoor, Gy ligt my voor,
God voerter my helthaftig door
| |
| |
Zout deze keur my ooit berouwen,
Neen, neen, ik blyf op deze Rotsteen bouwen,
't Euwig verbont, is al de gront,
Dat eer ik was onwrikbaar stont.
|
|