Een bundeltje uitgekipte geestelyke gezangen(1718)–Anoniem Bundeltjen uitgekipte geestelyke gezangen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Mogentheit van 's Heren Christi, herders-staf. Op de Wyze: Van den 23. Psalm. 1. GY had van outs, ô! grote Schapen-herder, Uw' koop beraamt te strekken uit nog verder, Dan wel tot d'eerst-beminde Jacobs-stallen: Gy liet uw'ogen ook op d'Heid'nen vallen; En zeid', de Wolf zal nog met 't Lam verkeren, De Leeu het stro, gelyk d'Os, eten leren, 2. Ziet daar toe hebt G'u zelven ook onthemelt, En voor een tyt hier op der aart gewemelt: Niet om gedient te zyn, maar ons te dienen, Ja door u dienen vryheit te verdienen, Hebt onder ons gewoont zyt vlees geworden, Om ons van vlees en bloet te doen ontworden. [pagina 175] [p. 175] 3. Ontmajesteit, ontscepter, onverheerlykt; Om ons te zyn verheven en verheerlykt: Verwisselt was U Kroon voor weinig dagen, In hier een Herders-krans en Staf te dragen, Waar me Gy wrede Wolven, Beiren, Leeuwen, Ontwolven zout, ontbeiren, en ontleeuwen. 4. Wat Heid'nen heeft u trekken ook doen komen, Gelyk gevlogen over Lant en stromen Wat heeft u kragt al Ezelen en Paarden, Van traag en onbezuistheit doen ontaarden? Wat hebt Gy dode honden weer doen leven? En blinde mollen al 't gezigt gegeven. 5. Wat heeft U Staf al dwaasheit omgestoten? U Liefde-pyl al wreetheit weg geschoten? Wat heeft U Bloet al Moren wit gewasschen? Meer dan wel doen kon al de zeep en asschen. U Geest al Luipaarts-vlekken uitgebeten? En haar doen met de makke Lamm'ren eten. 6. Hier over weest, ô! Hemelen verwondert; Ja ziet eens, Aarde! d'Herder af-gezondert Gelyk een Paasch-Lam, zig hier laten slagten, En in de Stal des Doots ontzielt vernagten; Terwyl dat dode Schapen kregen 't leven, En Boeijelingen wierden vry gegeven. 7. Gy zaagt myn ook, onder de wilde dieren, Als een hertnekkig Stier daar henen swieren, Of als een zeug myn zelven overslyken; Of als een Nagt-gediert U ligt ontwyken; Uit vrye wil, uit enkel wel-behagen, Hebt Gy myn ook in uwe kooy gedragen. [pagina 176] [p. 176] 8. 'k En weet dit groot geluk niet uit te spreken: Nu kan voorwaar! My voortaan niets ontbreken, Zyt gy myn Leits-man grote Menschen hoeder! Dan zal het my gebreken nooit aan voeder: Ik zal in uwe weide weiden, weiden; Gy zult aan water levendig my leiden. 9. Maar Herder! Og! veel schapen gaan nog dolen, Wanneer zal zyn u kooy niet meer verholen? Maar ingegaan der Heid'nen volheit wezen, En u ter Zaligheit heel Isr'el vrezen? Op dat (waar toe wy nog eens u verbeiden) Gy zout de Schapen van de Bokken scheiden. 10. Voor-loper! hoor terwyl, u grazelingen, Uit dees'Genade-kooy ten Hemel zingen Breng ons uit deze Stal in dat Getimmer, Daar Gy het al zult zyn, ja gy voor immer: Onthemel u daarom nog eens ten tweden, Voor die Gy zo veel eenmaal hebt geleden. Vorige Volgende