| |
| |
| |
Jezus beschout in zyn Volheit.
WEl zalig Jezu zoet, voor al u uitverkoren,
Ik nietig sterveling, geheel vervloekt geboren,
Vertoont my door u Geest, u volle heerlykheit,
Dan wert myn droeve ziel, door uwe gunst verbleit.
U volheit onbepaalt, kan myne ziel niet vatten,
U rykdom vol gewigt, zyn schatten boven schatten,
ô Komt eens volle Heer! verrykt my door u goet,
Dan krygt myn lege ziel, van alles overvloet.
ô Bronne van het ligt, wie kan u glans bezeffen!
Wie kan u heerlykheit, na weerde ooit verheffen?
Fonteine van het ligt, komt dog myn ziel beschynen,
Dan zal de nare nagt, en duisterheit verdwynen.
U wysheit heeft geen gront, want dog u naam is Raat,
Al wat men wysheit noemt, by u geheel vergaat,
Wel leert my dan myn Vorst, dan zal ik Wysheit vinden,
Ag laat u wyze raat, myn dwaasheit heel verslinden,
ô Schoonst Emanuël, wat kan u schoonheit binderen!
U glans doet al het gout, in myne agting minderen,
Ey laat het nietig schoon, maar uit myn oog verdwynen
Dan baart het aarts gemis, my nimmer smert of pynen.
Gy zyt die sterke God, u magt kan niemant steuiten,
Gebondene maakt gy los, die vry is kunt gy sluiten,
Ontbint myn ziele dan, van zonden Satans magt,
Als ik in onmagt leg, zo sterkt my door u kragt.
| |
| |
ô Lieve levens kragt, van al u gunst genoten!
Al wie ooit leven kreeg, 't was van u voort gesproten
Ey Koning leeft in my, en laat ik voor u leven!
En als ik dodig ben, wilt my dan leven geven.
Gy zyt de heiligheit, een alderzuiverst wezen,
Ja wonder onbesmet, dit doet my voor u vrezen:
Ag maakt my u gelyk, na mate van u wil,
En laat my op u doen, dog altyt zwygen stil.
Gy zyt de goetheit zelfs, genaad legt op u lippen,
Al wat het schepzel heeft, zyn ligt is kleine stippen.
U goetheit zie op my, ô wilt my niet veragten!
Schoon ik boosaardig ben, 'k wil nogtans op u wagten
Hebt gy ook niet een Zee, vol van geregtigheden?
Ja gy kunt al u volk, daar euwig me bekleden:
Wel dekt myn naakte ziel, door u geregtigheit,
Zo wert ik schuldenaar, van al myn schult bevreit.
Gy zyt de waarheit Heer, u woort dat kan niet feilen
Na 't geen gy hebt belooft, zal ik gedurig zeilen,
U woort was niet genoeg, gy moest het nog bezweren
Maakt gy 't aan my ook waar, ik zal u euwig eren.
Getrouwe Middelaar, zielzorger voor u kind'ren,
Zal u getrouwigheit, door haar ontrou vermind'ren,
ô Neen gy zyt altyt, die gy ook was voor dezen!
Daar komt dan wat het wil, u volk heeft niet te vrezen.
U volheit zone Gods, die kan dog nimmer minderen
s'Is altyt even vol, voor alle Zions kinderen,
Hier ben ik hemels broot, doet my u volheit smaken,
Ag doet my in u zien, en door u liefde blaken.
| |
| |
Hoe menig treurig hert, is door u niet verblyt,
Hoe menig hellewigt, is door u niet bevryt,
Wie quam oit voor u troon, met vuile boezem zonden
Die geen pardon en kreeg, ja schuilden in u wonden.
Wat isser voor gebrek, dat gy niet kunt vervullen?
Wat isser voor een goet, dat gy niet wilt vergunnen?
Wat isser voor een quaat, dat gy niet weg kunt nemen?
Wat troost is by u niet, voor al die heilig wenen?
ô Was ik maar in staat, om steets op u te malen!
En quaamt gy eens in gunst, myn droeve ziel bestralen
Dan hielt de woestheit op, dan zou ik çierlyk staan,
En met een Leeuwen moet, in al u wegen gaan.
Ag doet my zyn bewust, dat gy zult zyn myn deel,
Myn zon myn schilt, myn rust, myn euwig pronk juweel,
Het ga dan zo het wil, terwyl ik ben beneden,
Wilt gy de myne zyn, met u ben ik te vreden.
De tyt die neemt vast af, gy benjamin gy leeft,
Die op u gunste wagt, gy wel een voorsmaak geeft,
Van Canaan druive bloet, 'k meen niet dat is heneden
Maar boven is dat goet, gy zyt vast voorgetreden.
Verbreekt myn zondig hert, myn wille wilt die buigen
En doet my als een kint, aan uwe volheit zuigen.
|
|