| |
Overleg van Glori, en Graci, ofte Samenspraak van de verheerlykte Kerk in den Hemel, met die op Aarde.
Tussen een Triompherende, en een Gelovige.
Stemme: Psalm 68.
VErheft u ziel! die daar Gods troon,
Daar vader Geest en vader Zoon,
Ziet daar den troon van 't heerlyk lam,
Na dat het van den Vader quam,
Heeft zig daar geopenbaret:
Ziet daar den stoet van d'Eng'len schaar,
Ziet hoe de Cherubynen klaar,
| |
| |
Haar dekken voor haar Here:
Terwyl haar stemmen roepen uyt,
Met Hemels aangenaam geluyt,
En heffen t'elkens weder aan,
Want den enen lof is nau gedaan,
Ten einden uit haar monden,
Of daar is weder nieuwe stof,
Om aan te heffen enen lof,
Wert haar steets toegezonden:
't Is heilig! heilig! heilig Heer!
't Is heilig! heilig geeft hem eer,
Want hy is groot en heerlyk:
Zo dat de posten bevent staan,
Als 't heil geluyt komt zetten aan,
Is dat niet zeer begeerlyk.
Voor u ô Ziel! die zyt op aart,
En nog met 't lighaam saam gepaart,
En ziet het maar als met een vaart,
Want 't is voor u als nog bewaart,
Neemt eens een smaakje van dat zoet,
En proeft eens van dien overvloet,
Dien Nectar uit de schalen,
Van 't goet geschonken aan zyn schaar,
En alle die het ook met haar,
ô Vrienden ik derf het niet bestaan,
Zout ik myn ogen laten gaan,
En zien 't onzigtbaar wezen,
| |
| |
Zout ik beschouwen daar Gods troon,
En zien daar Vader geest en Zoon:
ô Neen 'k begin te vrezen:
'k Heb God door 't woort aan my gehoort,
Het heeft myn herte al doorboort,
Nu zie 'k hem met myn ogen,
Die 'k onbedagtzaam met een blik,
Opsloeg en met zo quam de schrik,
Om my te buigen voor den Heer,
En hem te geven lof en eer,
Indien ik maar kan spreken,
Vrienden ik ben maar stof en aart,
Ik verfoei my daarom onwaart,
Hy mogt my heel verbreken,
't Is my genoeg hier buiten aan,
My stil en laag te bukken gaan,
En 't zoet geluit te horen:
Dat 's Hemels rey zo wakker uit;
'k Vergenoeg my dat ik 't geluit,
Terwyl myn hert met blytschap schoon,
Ook toestemt 't geen zo voor Gods troon,
Myn Geest en kragt verquikt daar van,
Ey laat my slegts hier buiten an,
Wilt verder pogen staken,
Want vrienden ik ben swak en teer,
Ik buig, ik buig my stil hier neer,
Ey laat my maar wat rusten:
Laat my maar in dees buiten trans,
Vernoegt met God alleen en gans,
Myn stille geest verlusten.
| |
| |
ô Neen, ô Neen gy hebt op Aart,
Zo dikwils hert en stem gepaart,
Ja ook het gespeel der snaren,
Het geluyt van Orgels ook daar by:
Als het geselschap op een rey,
Wel zout gy nu maar buiten daar?
Zo ver en lang in stille vaar,
Het zoet geluyt maar horen;
ô Neen Gods vrient gy zult ook hier:
Aan ons geven dat plaisier,
Ey zegt ons eens wat dunkter u van?
Wout gy ook niet van nu of an?
U hier gaan neder zetten,
Wel vriende Gods wat dat aangaat,
Ik agt zeer waardig uwen staat:
Maar laat ons hier op letten,
Gy zyt volmaakt en voor Gods troon,
En God die geeft u nu een kroon,
Op 't hooft voor hem te dragen;
Dat zal ook werden eens myn deel,
Als ik Gods wil op d'aart geheel,
Volbragt heb met behagen.
't Is met u''s Hemels Heren wil,
Te volgen en zo voort en stil,
Is dat niet zelfs u Hemel daar,
Gy zyt in d'Hemel net en klaar,
| |
| |
Met vreugt als overladen.
Wat is u wil, u lust u vreugt,
U spys u drank die u verheugt?
Is 't niet Gods wil te kennen:
Is dat niet 't zoet van 's Hemels staat?
Dat gy t'elkens henen gaat,
Dit voor den Heer te erkennen.
Is dat niet u gemenen stof,
Om zaam te geven lof op lof?
U kronen die gy voor hem draagt,
Waar laat gy die het u gevraagt?
ô Neen, ô neen, ô neen ons vrient,
Zulk doen of denken hier niet dient,
Men neemt die in zyn handen:
En legse neder voor Gods troon,
Van 's Heren eigen lieven zoon,
Als dierbaar liefde panden.
En dan is 't straks met kragt weer aan,
Dat 's nieu, dat 's out, want 't moet zo gaan;
Den lof en prys zy u ô Heer!
Zo maakt de geest ons veerdig:
Te roepen uit myn grote kragt,
Gy hebt ons zamen hier gebragt,
En volken Heer u zelfs tot roem,
En grootheit van u heiligdom,
| |
| |
En gins zo berst dan weder uit,
Een wonder schoon en groot geluit,
Der zaden uit der stammen:
Der duisende der stammen veel,
Die God voor hem verzegelt heel,
Door 't bloet van Vader Lammen:
Terwyl nu een veel groter lof,
Zig opkomt geven uit den stof,
In 't wit met takken in de hant,
Der palmen tot Triomphant,
Zout gy wat groters wagten.
Neen vriende Gods dat is vermaak,
Dat 's 't wezentlyk's dat is de zaak,
Alleen maar voor den Heren:
Ons God te zyn dat 's 't beste deel,
Dat maakt den Hemel Hemel heel,
't Moet al zyn t'zyner eren,
Dat is 't ook dat ik weerdig agt,
Van my te werden zo betragt,
Ja dat's myn Hemel Hemel hier,
'k Agt verder niet een zier,
Van d'alderminste waarde.
Gy vat dat regt dat is u lot,
Aan u geschonken van u God,
Om nog voor hem te leven:
En vrient het is een dierbaar deel,
Dat God uit vrye gunst geheel,
| |
| |
Wy zyn, 't is waar in 't vol bezit
Wy hebben 't lang bedoelde wit,
Het is ook wel, wy zyn voldaan,
En na Gods raat van d'aart gegaan,
En Hemel waarts gestegen.
Met onze geest die nu is vry,
Van 't vlees en zondig slaverny,
Te zwemmen in dien Oceaan,
Te zinken zonder te vergaan,
Maar 't lighaam is geheel tot aart,
Dat is met worm en stof gepaart,
Dat kan nu God niet pryzen,
De doden die nu in den stof
Zyn zouden, die ook 's Heren lof,
Uitspreken voor 't verryzen.
ô Neen! ô neen! maar gy die leeft,
Kont verrigten 't geen God geeft,
Aan u voor hem te dragen,
Dit is u deel, dit is u lot,
Dat God u op de schouwers stort,
Dus zyn voldaan ons vragen:
Gaat, gaat dan voort ons metgezel,
Gaat, gaat bestelt u zaken wel,
Gaat arbeit voor den Here,
Breit uit Godts ryk bestryt de hel,
Ontdekt haar listen boos en fel,
Betragt alleen Gods eere.
En zyt in 't geen gy zyt getrouw,
En waart dat Godt u verder zou,
| |
| |
Blyft trou opregt gaat vlytig aan,
Met alle kragt in 's Heren naam,
Alleen zyt nedrig waarde vrient,
Geen hoogmoet u in 't minste dient,
Nog in het hert te steken,
Want al u praat is zondig niet,
U doen is quelling en verdriet,
En daarom is ons wenschen nu,
Dat God met zynen Geest in u,
Op dat u weg zy wel gerigt,
U hert bewaart u oog verligt,
En zo u weg, u loop, u stryt,
Ten einde brenge zyner tyt,
By hem, by ons, by al dees schaar,
Daar gy, en wy, en alle gaar,
Bewand'len 's hemels Zalen.
Myn vrienden, 'k dank u voor 't berigt,
Dog meer Jehovah voor 't gezigt,
Ik blyf vernoegt nog op dees baan,
En tragt maar vlytig voort te gaan,
Na 't eeuwig Godlyk leven,
Want dat is steets door 's Heren hant
Zeer diep opregt in 't hert geplant,
Wie zou dat konnen breken:
Als God zelfs troost en Nectar schenkt,
| |
| |
Wie is die ons dan quelt of krenkt,
Of droef heit toe kan spreken
Dus buig ik vrienden myne wil,
Geheel tot God, ik ben ook stil,
Zo lang het genot te derven
Van den Hemel, als 't God behaagt,
Zyn doen wert van my niet beklaagt
'k Leef voor hem ik wil ook sterven
Voor hem, als hy my roept en leit,
En eindelyk dan dus tot my zeit,
Komt, komt, ik wil u leiden:
Na 't stryden lopen uit dit pad,
Tot my in 't hemels vreugde Stad,
Van waar gy nooit zult scheiden.
Alleen myn vrienden nog een woort,
'k Weet dat gy niet zult zyn gestoort,
Dat ik u iets nog vragen:
Als ik myn loop zal hebben uit,
En ik myn ogen vast toesluit,
De ziel aan God die 'k heb gekent,
Gelieft, gelooft, zo 'k was gewent,
In hem myn lust te boeten,
Op 't woort van God als op een ry,
En leiden op na dit portaal,
Den Hemel die zo verre straal,
Ja meer als 't oog kan vatten:
Om my op 't woort van d'opper Heer,
Te zetten naar myn rang daar neer,
Te delen met u na myn maat,
| |
| |
En roeping der genade staat,
Als ik nog was met stryt beknelt,
En Godt my zyne hulp bestelt,
Had om voor hem te leven.
ô Ja ons vrient en maakt vry staat,
Daar op terwyl gy nu voort gaat,
Uit ons gezigt omtrekken:
Dat als Jehova, 't ons belast,
De ziel moet werden opgepast,
Om met een groot geluit en zang,
Zeer vlytig en met groot gedrang,
En leiden op na 's Hemels hof,
Om u tot s'Heren eer en lof,
En leiden u van zaal tot zaal,
Tot gy den Hemel altemaal,
U voeren na Jehova's troon,
Daar Vader Geest en Vader Zoon,
Zig aan ons toont en maakt bekent,
Want vrient dat zyn wy dog gewent,
Die van dees aart en uit dees stryt,
Tot ons dan komen na dees tyt,
En die daar na verlangen.
|
|