| |
Morgen-bede-zang.
Stemme: Als een uitgestorten Balzem.
Of; Menuet de Proserpine.
'k ZIe de Zon bestraalt de Kimmen
Met zyn heug'lyk Morgen-Ligt,
En verdryft uit ons gezigt
Nare nagts stik-donk're schimmen.
Op myn logge ziel! dit 's stof
Tot des Heren dank en lof.
'k Kom myn Morgen-Offer leggen
Op die goude Reuk-Altaar.
Dat het God gevallig waar'!
'k Kom u dank, ô Vader, zeggen,
Dat gy my weêr hebt bewaakt,
En u goedheid nieuw gemaakt.
| |
| |
Nooit en sluimeren uw ogen,
Trouwe Hoeder, dat uw volk,
Als door vuur-kolom en wolk
Veilig zeker slapen mogen;
Mits uw zorg hen zo bewaart
Dat geen quaad hen wedervaart.
Briescht de duivel om ons henen:
Sluipt de pest in duisternis:
Zo'er bange nacht schrik is:
Al dat onheil is verdwenen,
Als gy met uw oog maar wenkt;
Wyl geen ramp dan naakt of krenkt.
ô Myn Ziel! wilt steets erkennen
Dat gy Hem geen quaad voor goet
Moogt vergelden maar gewennen
Immers had gy, Heer, regtveerdig
Myne ziel voorleden nagt:
Ja 'k beken, ik was het weerdig
Dat myn deel was in den kuil
Vol van knerssing en gehuil.
't Is nu dag, dies moet ik werken,
Eer de nagt des doods genaakt,
Als men 't werken eeuwig staakt,
'k moet nu tyt en stont op merken:
'k Moet steets bezig zyn, dat Gy
Nooit vint dat ik ledig zy.
| |
| |
Op dat werken volgt het rusten:
Op die rust het werken weêr,
Tot de dienst van onze Heer,
Met vernieuwde kragt en lusten,
Daar men nimmer nagt verbeid.
't Is nu dag; 't past dat myn handel
Nagt en duisternis verzaak':
Dat ik nugt'ren ben, en waak':
'k Vast nu dat myn gantsche wandel
Sy als van een Kind van 't Ligt,
Altyd voor Gods aangezigt.
Leev' ik onder duisterlingen,
Onder kind'ren van de nagt,
By een krom verdraait geslagt:
Sterker moet myn ligt doordringen,
En zo schynen meer en meer,
Dat het strekk' tot Vaders eer.
Lâat derhalven dog u stralen,
Die genezing van u spreid,
Innig in myn ziele dalen:
Dat u Geest my leid'en lere,
Na den regel van u woord:
'k Ga van ligt tot ligt dan voord.
'k Zal my nimmermeer dan keren
't Welk ons brengt ter Hemel-stad.
| |
| |
'k Wil tot myn beroep nu treden,
Om in 't aanschyns zweet myn brood
t'Eten, zo Gy eens gebood:
Geev' my weêr myn nooddruft heden,
En vergenoegen met myn deel,
't Zy het weinig is, of veel.
Voorder myner handen werken:
Zegen Heer al myn bedryv',
Dat het in u gunst beklyv'.
Laat dog u genâ my sterken.
Willen, werken, geef het al,
Dat het aan U welgevall'.
Laat u Eng'len my zo dragen
Dat myn mond, of hand, of voet,
Aanstoot, strik, nog kuil ontmoet:
Dat ik vry blyf van de plagen,
Treffen zouden eer ik 't dagt.
Laat geen zonden my verrassen;
Hoed my, Heer, voor schaad en schand;
Vat my met de regter-hand:
Laat u Zoon myn schult afwassen,
Nimmermeer een scheits-muur zy.
'k Zal dan dezen dag beleven
Als een dag van Zaligheid,
'k Zal U dank en eere geven,
Zo Gy, Heere, waardig zyt,
| |
| |
't Geen ik heb voor my gebeden,
Laat dat ook geschonken zyn
Aan al d'uwen, en de myn':
Want wy zyn malkanders leden.
Die Gy 't roer van Land of Kerken
Ider na zyn Ampt en stand;
Laat u Geest hen to bewerken,
Dat ons heil gestadig groey',
En in vaste welstand bloey'.
Bouw dog Zions schone mueren:
Breek de Poorten van de Hel:
Laat u Kerk het al verduren
Wat met herte, mond of hand,
Tegen uwe Schaar zig kant.
Doet het bloedig zwaard opsteken:
Water, honger, pest en brand
Weer' van Huis, en Stad, en Land:
En wat meer ons mogt ontbreken,
Om U Zoons wil, in zyn Naam.
|
|