| |
| |
| |
Morgen gezang.
Stem: Waar is 't Fortuin nu ras.
MYn Ziel verheft Gods eer,
Die 't Hemels ligt, 't onnaaktbaar ligt bewoont,
Van Majestit en helder glans bekroont;
De zuivere Troon-magt knielt,
Voor zyne stralen: daar een onbezielt,
En zigtbaar ligt niet by kan halen,
Verheft dan uwen Heer: Myn ziel met keer op keer.
't Heel al begint in wys, Een ogtent zang ten prys:
Des zegenaars die 't Aart boom weder galm,
Op 't heilig liet een algemene Psalm:
De Vogelen zang aan 't ligt,
De Zon ontsteken, die in elk gezigt,
Met gloet en vlamme door komt breken:
Treet met het geluit, De Mens Gods beelt voor uit.
De Nagtegaal die eel, Van stem is huwt haar keel,
Aan 't Morgen-ligt in 't zingende geboomt;
Maar langs een beek met zagte scheutjes stroomt,
De Leeurik vroeg en hoog, Speelt op zyn Gorgel:
Boven ieders oog, Natuurlyk als een Fluit of Orgel,
God alleen ten eer, En groet hem keer op keer.
| |
| |
De Otters Olifant, Aanbid de God van 't land,
De Sonne t'ors valt op het aangezigt,
Al' ogtens neer voor het verkwikkent ligt;
Myn Geest nog vast aan 't stof, kan kwalyk ryzen,
Na 't Hemels hof: om God na eis en wens te pryzen,
En myn hert en toon, te vlegten tot een Kroon.
ô Heilige Hemel Zon! En zuivere liefde bron,
Een teer gemoet dat naar u gloejen blaakt,
ô Zuiver oog die 't Aartryk over waakt,
Ik leg myn offer neer: voor uwe voeten,
Heer geen ram of weer, Maar lof-gezangen die u groeten;
Door de wolken heen, ô Oorsprong van 't gemeen.
Ey zegen dan myn flau, Die zwak begon als Dau,
Al ogtens vers gevallen uit de logt:
Het gras en kruit besproeit met heilzaam vogt,
Zy schiep my naar u beelt, ô Heilig wezen!
Eer ik waar misteelt, en van de helsche slang belezen
Doe 'k van zin berooft: My dood at met het ooft.
Ik ben blint al van vernuft: Van 't Hemels gans
verzuft, Voeg ik myn wil met boze lust met lust,
En liep de hel in haren muil gerust;
Tot dat Gods Zoon die Zon, van duizend volken,
Doe zyn vlam begon: gezeten boven Logt en Wolken
Als ik ruekeloos liep, My op Gods heirbaan riep.
ô Jezu! ô wiens glans: Den Hemel en zyn trans,
Een ligt verstrekt: daar 't euwig helder daagt,
Daar Gods Paleis en Zion moet op draagt;
Verheerlykt met u lamp, Myn Hert dat duister,
En van helschen damp: Benevelt zit en zonder luister
Dat steets nagt op nagt: My in een doodsteek bragt.
| |
| |
ô Zon ontsteekt myn Heer, Op dat myn Ziele weer:
Met dau dien dag al van u tors bestraalt,
Ten Hemel vliegt van waar hy kwam gedaalt;
Myn Ziel dan die nu zugt, Zal milt gezegent
Dragen vrugt op vrugt: na Zonne schyn en beregent
En met overvloet, Jaar in Jaar uit gevoet.
'k Zal eindelyk door u ligt, Dat duizent vlammen
stigt: Gelyk de Pheniks van 't Arabis hout,
Op 't lykbed uit kaneel en mirt volbout;
Met schoonder pluim en glans,
Dan ooit verrezen met dien sterken trans:
Een triomf zingen zonder vrezen,
Daar de vreugt geen end, In duizend euwen kend.
|
|