| |
| |
| |
De aftogt
Der ruiters; in Amsteldam in garnisoen gelegen hebbende, en tegen de franschen opgezonden.
Wijs: Ja zwart wil ik wel weezen.
1.
Daar gaart dan onze helden,
Maar ach hun harten schijnen
niet vol van vechtenslust,
niet vol van vechtenslust:
Dit ziet men aan 't gelaat,
Wij hebben ons bedrogen -
Wat heeft hun toch bewogen,
| |
| |
| |
2.
Zij gaven ligt veel meerder
Voor niet naar 't veld te gaan;
'T is vrij wat min gevaarlijk
Op post of sluis te staan,
Op post of sluis te staan;
Of een gerieflijk meisjen,
Te kusschen voor een prijsjen,
Dir maakt den dienst wat zacht,
Van Keezen slechts veracht,
Van Keezen slechts veracht.
| |
3.
'T is waarlijk ook wat hachlijk
De Franschen 't hoofd te biên;
Men kan ze, puur als geesten,
Niet grijpen, schroon wel zien,
| |
| |
Niet grijpen, schoon wel zien:
Zij schrikken ook niet ligt;
Men kom' voor hun gezicht,
| |
4.
Doch 't is te laat verzonnen,
De kriegers moeten voord;
Vaartwel dan rustbeschermers....!
Neen 'k volg u tot de poort,
Neen 'k volg u tot de poort:
Deez' vrouwtjens gaan met mij,
Haar leed is onverdraaglijk,
Haar leest nogthans behaaglijk,
| |
| |
| |
5.
Al menig is tog droevig -
Wel ruitertjens dat 's raar!
Zijn dan die lieve vrouwtjens,
Wel 't, is een droevig lot,
Die ook met alles spotten,
Ja zelfs met dwinglandij;
| |
| |
| |
6.
Zie daar nu lieve ruiters,
Nu is 't reeds tijd van scheiden,
Daar ik weêr stadwaards moet,
Daar ik weêr stadwaards moet:
Vaarwel, en vindt den Frank,
Waarop een held kan hoopen,
Wilt oordeelkundig loopen,
Vindt gij zijn magt te groot;
|
|