| |
| |
| |
Jess Row
De geheimen van vleermuizen
vertaling: dirk-jan arensman
Alice Leung heeft de geheimen van vleermuizen ontdekt: hoe ze kunnen zien zonder te zien. Hoe ze meester zijn over de duisternis zoals wij meester zijn over het licht. Ze loopt door de gangen met een zwarte haarband voor haar ogen, en stoot een hoge C uit - cheat cheat cheat cheat cheat cheat - zonder ooit uit koers te raken. Alsof ze door een onzichtbare draad wordt voortgetrokken. Echolocatie, zegt ze tegen me, is niet zo moeilijk als je misschien zou denken. Ze ziet nu een licht om voorwerpen heen als ze ernaar kijkt, als halo's op haar netvliezen door in de zon kijken. Ze schrijft in haar dagboek: ‘Ik heb een droom gehad die helemaal in zwartheid was gehuld. Vertel me hoe te beschrijven.’
Het is januari, mijn vijfde maand in Hongkong.
In de marge schrijf ik: ‘Wist ik het maar.’
Na zessen, als de conciërges weg zijn, wordt de school een perfecte akoestische kamer; ze dwaalt van de practicumlokalen in de kelder naar de basketbalvelden, als een opgesloten vogel op zoek naar een raam. Ze vindt volkomen blindelings mijn kamer, zegt ze, zonder traptreden of stappen te tellen. Terwijl ze haar hoofd naar de zijkanten draait als Stevie Wonder, deelt ze me mee hoe ze vordert: weer een kamer in kaart gebracht. Een deur, een bureau, een globe, opgemerkt en geïdentificeerd aan de hand van hun aura.
Je doet je nog pijn, zeg ik tegen haar. Ik heb nachtmerries gehad: haar voet die de rand van een traptrede mist, het droge knakken van een been dat breekt. ‘Probeer het zonder blinddoek,’ zeg ik. ‘Dan kun je zelf controleren hoe je het doet.’
Er verschijnen rimpels rond haar mond. ‘Dit is niet belangrijk,’ zegt ze. ‘Het is alleen maar oefening.’
| |
| |
Oefening waarvoor? wil ik vragen. En: des te meer reden om voorzichtig te zijn.
‘Je zegt steeds,’ zegt ze, terwijl ze een stukje krijt pakt. ‘E-x-p-e-r-i-m-e-n-t-e-e-r,’ schrijft ze op het bord, waarbij ze op het krijtje duwt tot het piept.
‘Dat klopt. Soms mislukken experimenten.’
‘Soms,’ herhaalt ze. Ze bekijkt me achterdochtig, alsof ik het woord bedacht heb.
‘Ga naar huis,’ zeg ik tegen haar. Ze zet haar pieper uit en laat hem in haar kluisje achter; soms verschijnen er politiemannen bij de hekken van de school, die haar naam schreeuwen. Het schijnt dat iemand haar terug wil.
Ze draait rondjes in de deuropening, zwaait haar haar uit haar ogen. ‘Nog tien dagen,’ zegt ze. ‘Jij luisteren. Dan misschien je begrijpt waarom.’
De school heet Po Sing Uk. Een blok beton van vijf verdiepingen, met scheuren en erosieplekken van de vuile regen, dat schouder aan schouder staat met de huurkazernes en kledingfabrieken van Cheung Sha Wan. Er is geen airconditioning en geen verwarming. In september moet ik boven een gigantische ventilator uit schreeuwen om me verstaanbaar te maken, en nu, in januari, geef ik les in een winterjas. Als het regent, verspreidt schimmel zich als een spinnenweb over het plafond van mijn lokaal. Schoolmeisjes in witte overgooiers dringen zich met z'n veertigen tegelijk de ruimte in. Ze vallen in slaap boven hun tekstboeken, plegen stiekem telefoontjes met hun mobieltje en krabbelen briefjes naar elkaar op roze Hello Kitty-papier. Als ik iemand een beurt geef die haar hand niet heeft opgestoken, vouwt die haar armen voor haar borst en staart naar het plafond, en de klas valt stil alsof er een geheim teken is gegeven. Er is niks angstaanjagenders, heb ik gemerkt, dan de echo van je eigen stem: Wie ben jij? antwoordt die. Wat doe je hier?
Ik ben mijn leven gaan zien als een stralende cirkel van onwaarschijnlijkheden die uit elkaar voortkomen, als rimpelingen in het water rond een gevallen steen. Dat ik docent Engels op een middelbare school ben geworden, dat ik in een ander land werk, dat ik in Hongkong woon. Dat een stad een luchtspiegeling kan zijn, die boven de grond zweeft: wolkenkrabbers gebouwd op berghellingen, eilanden die dagenlang worden verzwolgen
| |
| |
door de mist. Dat een taal geen tijden of lidwoorden kan kennen, en zeven verschillende manieren om dezelfde lettergreep uit te spreken. Dat mijn beste leerling pas naar het schoolbord staart als ik 'm schoon veeg.
Ze bleef op de eerste lesdag in de klas achter: een lang meisje met een smal gezicht, samengetrokken rond de mond en haar wangen bezaaid met littekens van acné. Zoals de meeste van mijn zestienjarigen zag ze eruit alsof ze twaalf was, in een wijd uniform dat als een zak tot op haar knieën hing. De anderen stroomden langs haar heen zonder op te kijken, alsof ze een zwerfkei in de rivier was; ze staarde met een woeste wezenloosheid naar beneden, naar mijn bureau, alsof het kijken zelf een daad van wilskracht was.
‘Hoe denkt u over vleermuizen?’
‘Vleermuizen?’
Ze sloeg haar handen bij de polsen tegen elkaar en fladderde met ze naar me.
‘Mensen zijn vaak bang voor ze,’ zei ik. ‘Maar ik vind ze erg interessant.’
‘Waarom?’ zei ze. ‘Waarom erg interessant?’
‘Omdat ze in het donker leven,’ zei ik. ‘We denken dat ze blind zijn, maar dat zijn ze niet. Ze hebben een manier van zien, met geluidsgolven - net zoals wij met licht zien.’
‘Ja,’ zei ze. ‘Dat week ik.’ Haar lichaam wiegde lichtjes, in een denkbeeldig briesje.
‘Ben je geïnteresseerd in vleermuizen?’
‘Ik ben geïnteresseerd,’ zei ze. ‘Ik wil weten hoe...’ - ze trok een gezicht dat ik al was gaan herkennen: Ik weet hoe ik het in het Chinees moet zeggen - ‘...het is als twee vleermuizen elkaar zien. Het gevoel.’
‘Bedoel je hoe de ene vleermuis de andere herkent?’
‘Ja... herkennen.’
‘Dat is een goed idee,’ zei ik. ‘Je zou een dagboek bij kunnen houden van je bevindingen. Schrijf er elke dag iets in.’
Ze knikte heftig, alsof ze dat zelf ook al had bedacht.
‘Er bestaan boeken over het gedrag van vleermuizen waarin staat...’
‘Niet in boeken.’ Ze bedekte haar ogen met één hand, liep naar voren tot haar heup langs mijn bureau streek, en draaide zich toen om, in een rechte hoek. ‘Zo,’ zei ze. ‘Er is een geluid. Ik wil het geluid vinden.’
| |
| |
18 september
Eerst tegen stemvork slaan. Eén octaaf hoger zingen: A B C. Dat is beste manier.
Water drinken, anders worden lippen droog.
Moet ogen helemaal dicht hebben. Geen licht!!! Dus een soort zwart - zoals stof - is goed.
Beginnen met zingen. Eerst tegen de dichtstbijzijnde muur - zingen en luisteren. Tien keer oefenen, 20 keer. BELANGRIJK: mag niet bewegen voor ik de muur HOOR. Stap achteruit, één keer, twee keer. Weer luisteren. Ik moet eerst VERSCHIL horen, dan bewegen.
Dan draaien, negentig graden naar links.
Dan honderdtachtig graden naar links. Plaats voelen met voeten. Voeten heel belangrijk - dat zijn vleugels!
‘Ik weet niet wat dit is,’ zei ik de volgende dag tegen haar, terwijl ik het dagboek opensloeg en over het bureau schoof. ‘Kun je me helpen?’
‘Ik u al vertellen,’ zei ze. Ze trok haar schouders op, zodat haar hoofd erop leek te rusten, en spreidde haar ellebogen naar weerszijde uit. ‘Het is een soort proefje.’
‘Een proefje?’
Op de binnenplaats knetterde regen op het asfalt; een warme wind tilde velletjes papier op van het bureau, liet ze door de lucht buitelen.
‘Het geluid,’ zei ze ongeduldig. ‘Ik heb u dit al verteld.’
Ik bedekte mijn mond om een glimlach te verbergen.
‘Alice,’ zei ik, ‘mensen kunnen dat niet. Het is geen aangeleerd gedrag. Het is iets dat je kunt bestuderen.’
Ze duwde het omslag van het aantekenboek omhoog, en liet het vallen.
‘Ik denk dat ik je kan helpen,’ zei ik. ‘Kun je me vertellen waarom je dit op wilt schrijven?’
‘Waarom ik wil?’ ze keek me met grote ogen aan.
‘Waarom wil je dit doen? Waar is het proefje voor?’
Haar ogen gingen van mij naar het bord achter me, naar rechts en toen naar links, alsof ze de afmetingen van de ruimte opnam.
‘Waarom u wilt naar Hongkong komen?’
‘Om verschillende redenen,’ zei ik. Ik wilde na mijn studie naar een ander land, en er was hier een speciale beurs beschikbaar. En misschien word ik op een dag wel leraar.
| |
| |
‘U bent leraar.’
‘Ik ben nog in de leer,’ zei ik. ‘Ik probeer er een te worden.’
‘Waarom u moet dan weg uit Amerika?’
‘Dat moet ik ook niet,’ zei ik. ‘De twee dingen...’ Ik zette mijn bril af en wreef in mijn ogen. Ik was plotseling uitgeput; de moeite nemen leek zinloos, een nutteloze uitvlucht. Toen ik opkeek, knikte ze, langzaam, alsof ik zojuist iets heel diepzinnigs had gezegd.
‘Ik denk dat ik er pas na een tijdje achter zal komen waarom ik hier ben,’ zei ik. ‘Weet je wat ik bedoel? Het kan zijn dat er een doel is waar ik nu nog niks van weet.’
‘Dus u weet niet voorgoed. Niet zeker.’
‘Dat zou je kunnen zeggen.’
‘Hai yat yeung,’ zei ze. ‘Dit zelfde. Misschien als u leest u me vertellen waarom.’
Dat is er zo raar aan haar, dacht ik, terwijl ik haar roodomrande ogen bekeek, met kleine adertjes die uit stonden als draadjes op een printplaat. Ze slaat haar blik niet neer. Ik ben gefascineerd door haar, dacht ik. Is dat wel eerlijk?
‘Je bent anders dan de anderen,’ zei ik. ‘Je bent niet bang voor me. Hoe komt dat?’
‘Misschien heb ik andere dingen om bang voor te zijn.’
Eerst waren de toiletten op de eerste verdieping haar echokamer. Ze zat in een hoek, op een stoel die ze uit het scheikundelokaal had gehaald, en zette een voorwerp recht tegenover haar: een basketbal, een glas, een veertje. ‘Geluidsgolven gaan in driehoeken,’ zei ze tegen me. ‘Hoeken zijn het beste.’ Als ik aan het eind van de dag langs kwam, bleef ik even staan, deed mijn ogen dicht en luisterde of ik verschil hoorde. Ze zong vijf minuten lang zonder te stoppen. Ze haalde nauwelijks adem. Het was een bijna mechanisch geluid, alsof iemand z'n mobieltje was vergeten. Andere leraren liepen in groepen voorbij, luid pratend. Als ze mij opmerkten, of het geluid, is me dat nooit opgevallen, maar ik keek altijd instinctief naar mijn horloge en liep achter ze aan de trap af. Alsof ik ook gauw naar huis moest om te koken voor mijn hongerige kinderen, of medicijnen moest klaarmaken voor mijn schoonmoeder. Ik bleef nooit lang genoeg staan om te kijken of er iets veranderde.
‘Leg alles vast,’ zei ik tegen haar, en dat deed ze; en nu heb ik twee mul-
| |
| |
tomappen met aantekeningen, eenenveertig in totaal. Gang. Stoel. Opschrijfboekje. Alsof we wetenschappers waren die een voorstel voor een onderzoeksbeurs schreven, alsof er uiteindelijk echt iets was om te laten zien.
Ik hou geen dagboek bij, maak ook geen foto's, en mijn brieven naar huis zijn feitelijk en karig. Niemand in Larchmont zou me geloven - zelfs mijn ouders niet - als ik ze de waarheid vertelde. Het klinkt als nogal een ervaring! Laat je niet overrijden door een rickshaw. En toch, als ik morgen zou sterven - waarom zou ik zo denken? - zouden deze mappen een verslag van mijn dagen zijn. Die mappen en Alice zelf, die uit haar raam kijkt en met haar ogen dicht schepen langs ziet gaan in de haven, mannen die zwijgend over straat lopen.
26 januari
Geluid van gloeilamp - laag als bijen die zoemen. Zo moeilijk te luisteren!
Een week geleden droomde ik van lichamen die in stukken braken, armen, benen en torso's, stukjes bot, flarden huid. Toen ik wakker werd, lag ik wild om me heen te slaan onder de lakens, en ik moest meteen aan haar denken; het duurde te lang voor ik geloofde dat ik wakker was. Het moet ophouden, dacht ik. Je moet er iets van zeggen. Hoewel ik weet dat het niet kan.
Misschien is er ooit een moment geweest waarop ik tegen haar had kunnen zeggen: dit is belachelijk. Of: je bent zestien, zoek een paar vrienden. Wat zullen de mensen wel niet denken? Maar dit is natuurlijk Hongkong, en ik heb geen vrienden, geen reden om haar te veroordelen. Ik laat de deur altijd openstaan, en er komt nooit iemand kijken; we lopen samen het terrein af, laat in de middag, langs de portier die ligt te slapen in zijn stoel. Ze behandelt me met een soort professionele beleefdheid, negeert netjes mijn blankheid, alsof er hoorntjes uit mijn hoofd groeien. En ze komt aan het eind van elke dag terug, zoals een vleermuis bij dageraad terugvliegt naar z'n grot. Ik heb tijd zat; wie ben ik om mijn koffertje te pakken en me af te wenden?
Ik ben maar één keer in de fout gegaan.
‘Doe maar alsof ik het vergeten ben,’ zei ik tegen haar, op een maandag vroeg in oktober. Het dagboek lag open voor ons, de pagina's onder de
| |
| |
rode inkt. Ze keek er met samengeknepen ogen naar, alsof ik er hiërogliefen bij had geschreven, in plaats van correcties. Ik ben een docent Engels, dacht ik. Hier ben ik voor. ‘We moeten helemaal overnieuw beginnen,’ zei ik. ‘Zeg maar wat je hier wilt doen. Je hoef me niets over het project te vertellen - alleen maar over het schrijven. Voor wie schrijf je dit? Wie wil je dat ze leest?’
Ze rekte zich katachtig uit, en krulde haar vingers op als klauwen.
‘Want ik geloof niet dat ik het begrijp,’ zei ik. ‘Ik denk dat je beter een andere leraar kunt zoeken om je te helpen. Het kan zijn dat je aan iets denkt in het Chinees dat me niet duidelijk is.’
‘Niet in Chinees,’ zei ze, alsof ik dat allang had moeten weten. ‘In Chinees kan niet zo zeggen.’
‘Maar het is ook niet echt Engels.’
‘Dat ik weten. Het is als allebei.’
‘Zo kan ik geen lesgeven,’ zei ik. ‘Je moet eerst de regels leren, voor je...’
‘U geeft me geen les.’
‘Wat heeft het dan voor zin?’
Ze schreed door het lokaal naar het raam, en leunde naar buiten, waarbij ze haar handen op de vensterbank zetten en zich bij haar middel boog. ‘Kom hier,’ zei ze. ‘Kijk.’ Ik stond op en liep naar haar toe. Ze deed haar hoofd naar beneden, als een turnster op een legger, en kantelde naar voren, waarbij haar voeten van de grond kwamen.
‘Alice!’
Ik greep haar bij haar schouder en trok haar overeind. Ze wankelde, en viel achterover; ik kreeg haar pols te pakken en zij trok 'm weg. Hervond haar evenwicht. We bleven elkaar even aan staan staren, terwijl ze met korte haaltjes ademde, die door de gang echoden.
‘Misschien ik hoor iets en vergeet 't,’ zei ze. ‘Dan moet u me vangen. Oké?’
28 januari
Het is net een fotonegatief, alle kleuren zijn omgekeerd. Zwarte lucht, witte bomen, zo. Maar er zijn nog wel vormen - ik zie ze.
Ik sta bij het raam te lezen, in een laatste streepje zonlicht. Alice staat bij mijn bureau, allang in de schaduw, draait langzaam rondjes, alsof ze zich-
| |
| |
zelf duizelig probeert te maken voor een spelletje op een feest. De jas van haar uniform is drie maten te groot; als hij niet dichtgeknoopt is, sleept hij achter haar aan als een cape.
‘Dit is prachtig.’
‘Stil,’ sist ze, met haar wenkbrauwen gefronst boven haar haarband. ‘Eén seconde. Daar... daar.’
‘Wat is het?’
‘Een man op de trap.’
Ik loop de gang op, ga boven aan het trappenhuis staan en luister. Vijf verdiepingen lager hoor ik, heel vaag, sandalen over het beton gaan, sleutels die tegen elkaar kletteren aan de bos van de conciërge.
‘Je hebt hem het hek open horen doen,’ zeg ik. ‘Dat is vals spelen.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik hartslag horen.’
De maandag daarop komt rector Ho me in de lunchpauze opzoeken. Hij gaat aan de andere kant van het lokaal staan, zoals altijd: een lange, enigszins mollige man, in een net overhemd, met een bril met goud montuur en Italiaanse schoenen aan, die knippert terwijl hij de ESL-posters leest die ik aan de muur hebt geprikt. Als hij vraagt hoe mijn lessen gaan, en ik tegen hem zeg dat de meisjes niet gemotiveerd zijn, afgeleid, knikt hij snel, alsof hij me de verlegenheid wil besparen. Wat heeft hij een geluk gehad, zegt hij tegen me, dat hij op een kostschool in Australië zat, en hij spreekt het vervolgens uit met een platgeslagen ‘A’ - ‘Austrahlië’ -, waarom ik wel moet lachen.
‘Rector Ho,’ vraag ik, ‘kent u Alice Leung?’
Hij draait zijn hoofd naar me om en knippert nog wat sneller. ‘Leung Ka Yee,’ zegt hij. ‘Natuurlijk. U heeft probleem met haar?’
‘Nee hoor.’ Ik heb iets nodig om vast te houden. Mijn handen schieten over het bureau achter me, en vinden mijn rode correctiepen.
‘Hoe presteert ze?’
‘Ze is heel begaafd. Een van de beste leerlingen in de klas. Heel creatief.’
Hij knikt, krabt aan zijn neus en draait zich om.
‘Ze werkt graag alleen,’ zeg ik. ‘De andere meisjes letten niet zo op haar. Volgens mij heeft ze niet veel vriendinnen.’
‘Het is heel moeilijk voor haar,’ zegt hij, langzaam, elk woord wegend. ‘Haar moeder is... haar moeder was een zelfmoord.’
| |
| |
Op de binnenplaats, vijf verdiepingen lager, laat iemand een basketbal vallen en op het trottoir stuiteren; als ping-geluiden die trillen en vervolgens vervagen in het oneindige.
‘In het Wo Che complex,’ zegt Ho. Hij maakt een klein glijgebaar met zijn hand. ‘Dat is tegenwoordig niet zo ongewoon meer in Hongkong. Maar er zijn nog bijgeloven.’
‘Wat voor bijgeloven?’
Hij fronst en schudt zijn hoofd. ‘Moeilijk in Engels te zeggen. Misschien gewoon dat ze een ongeluksmeisje is. Chinese mensen, begrijp u - sommige zijn nog bang voor spoken.’
‘Ze is geen spook.’
Hij slaakt een hoog, zenuwachtig lachje. ‘Nee, nee,’ zegt hij. ‘Zij niet.’ Hij stopt zijn handen in zijn zak, en zoekt naar iets. ‘Moeilijk uit te leggen. Het spijt me.’
‘Heeft ze iemand om mee te praten?’
Hij fronst zijn wenkbrauwen. Een counselor, wil ik bijna zeggen, om vervolgens uit te leggen wat dat betekent, als mijn hand zich ontspant, en ik me realiseer dat ik de pen in mijn hand fijn heb geknepen. Ik sta heel even weer te waterskiën op Lake Patchogue: ik laat het handvat los, vlij me neer op het oppervlak, wordt omsloten door het water. Als ik opkijk, werpt Ho een blik op zijn horloge.
‘Als u probleem heeft, u kunt met mij praten.’
‘Het is niets,’ zegt ik. ‘Ik was alleen maar nieuwsgierig, meer niet.’
Ze draagt haar haarband nu de hele tijd, is me opgevallen: ze trekt hem over haar ogen wanneer het maar kan - op de gangen tussen de lessen, op de binnenplaats tijdens de lunchpauze, als ze alleen zit. Niemand duwt haar weg of scheldt haar uit; ze gaat ongezien door de menigte. Volgens mij is ze magerder geworden, als dat al kan, haar huid is doorschijnend, er zijn blauwe adertjes te zien bij haar polsen. Af en toe zien de andere leraren haar schaduwen, fronsend, met hun armen over elkaar geslagen, maar als onze blikken elkaar kruisen, staren ze ongeïnteresseerd dwars door me geen, en kijken weg.
‘Ik moet ergens met je over praten.’
Ze zit aan een bureautje aan de andere kant van het lokaal in haar scheikundeboek te lezen en met een rietje uit een blikje sojamelk te drinken.
| |
| |
Als het rietje gorgelt, zet ze het blikje met een klap neer, en dan zitten we daar, zwijgend, terwijl het geluid weerkaatst door de gang.
‘Ik u binnenkort nieuw dagboek geven. Nog twee dagen.’
‘Daar niet over.’
Ze verroert zich niet: ze is verstijfd, alert, wacht. Ik loop door het gangpad naar haar toe, en ga twee tafeltjes van haar vandaan zitten. Haar ogen volgen me, worden ronder; haar wangen worden bol geblazen, alsof ze haar adem inhoudt.
‘Alice,’ zeg ik. ‘Kun je me over je moeder vertellen?’
Haar handen vallen naar beneden, op het bureau, en het blikje klettert op de grond. Witte druppelt draaien in de lucht.
‘Moeder? Wie u verteld dat ik een moeder heb?’
‘Het geeft niet...’
Ik buig me om een van haar handen aan te raken en ze trekt 'm met een ruk terug.
‘Wie u verteld?’
‘Dat doet er niet toe. Je hoeft niet kwaad te zijn.’
‘Jij grote fout maken,’ zegt ze, met wijd opengesperde ogen. Ze neemt lange ademteugen en spuugt ze weer uit. ‘Waarom jij moet hier komen en alles verpesten?’
‘Ik begrijp het niet,’ zeg ik. ‘Wat heb ik dan gedaan, Alice?’
‘Ik u vertrouwen,’ zegt ze, en duwt de muis van één hand tegen haar wang. ‘Ik schrijven en u lezen. Ik u vertrouwen.’
‘Wat had je dan verwacht,’ vraag ik, met trillende kaak. ‘Dacht je dat ik er nooit achter zou komen?’
‘Geloof me.’ Ze kijkt me smekend aan. ‘Geloof míj.’
Twee dagen later laat ze haar opschrijfboekje achter op mijn bureau, met een briefje erop: ‘U houden.’
1 februari
Nu ben ik klaar.
Het is daarbuiten dat ik het hoor.
Ik roep haar na de les, en ze aarzelt even in de deuropening, voor ze zich omdraait en haar rug tegen de muur drukt.
| |
| |
‘Vertel me hoe het was,’ zeg ik. ‘Wat is een stem? Heb je iemand horen praten?’
‘Natuurlijk geen stem. Niet zo dicht bij me. Het was een gevoel.’
‘Hoe voelde het dan?’
Ze doet haar hand omhoog en laat haar haarband voor haar ogen glijden.
‘Het is helemaal klaar,’ zegt ze. ‘U niet meer druk maken over mij.’
‘Te laat,’ zeg ik. Ik sta op van mijn stoel en doe een aarzelende stap in haar richting; met knikkende knieën, alsof het een trappenhuis in het donker was. ‘Jij hebt mij gekozen,’ zeg ik. ‘Weet je nog?’
‘Ga terug naar Amerika. Dan jij vergeten dit gekke meisje.’
‘Dit is ook mijn leven. Was je dat vergeten?’
Ze tilt haar hoofd op, en luistert. En ik weet wat ze hoort: de stem van een vreemde, zo duidelijk alsof er nog iemand de kamer binnen was gekomen. Ze knikt. ‘Wie zie je?’ vraag ik me af. ‘En wat gaat hij nu doen?’ Ik graai blind voor me uit, en mijn hand mist de deur. Bij de tweede poging doe ik 'm dicht.
‘Ik kies hiervoor,’ zeg ik. ‘Ik wacht. Vertel het me.’
Haar lichaam zakt in tot ze gehurkt zit; ze omhelst haar knieën en legt haar hoofd in haar nek.
‘Warm. Het was warm. Het was... het was een lichaam.’
‘Maar niet dicht bij je?’
‘Niet dicht. Alleen een beetje gevoel, en toen niet meer.’
‘Wist het dat je er was?’
‘Nee.’
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
Als ik opkijk om de vraag te herhalen, lopen er glinsterende spoortjes van tranen onder de blinddoek door.
‘Het spijt me,’ zegt ze. Ze graait in haar rugzak en rukt zonder naar beneden te kijken een pakje zakdoekjes open. Haar vingers zijn behendig, bijna autonoom. ‘U bent mijn goede vriend,’ zegt ze, en ze doet de blinddoek af, draait haar gezicht opzij en droogt haar ogen. ‘Dank u dat u me geholpen heeft.’
‘Het is nog niet voorbij,’ zeg ik. ‘Hoe kan het nou voorbij zijn?’
‘Zoals u zegt: soms experiment mislukt.’
‘Nee,’ zeg ik, te hard, waardoor we allebei schrikken. ‘Zo makkelijk is het niet. Je moet het bewijzen.’
| |
| |
‘Bewijzen?’
‘Laat zien hoe het werkt.’ Ik haal diep adem. ‘Ik geloof je. Wil je mij vangen?’
Ze zet grote ogen op, en ze kijkt niet weg; de wereld zwemt rond haar irissen. ‘Vanavond,’ zegt ze, en ze schrijft zonder naar beneden te kijken iets op een vel papier. ‘Ik zie u dan.’
Over een week is het Oudejaarsavond. De etalages in alle straten hangen vol voetzoekers en rood-met-gouden rollen vol lettertekens, plaatjes van grijnzende katten en tweelingcherubijntjes die geluk moeten brengen. Moeders tronen kleine jongens mee in rood zijden pyjama's, meisjes met Nieuwsjaarsstaartjes. De oude vrouw die naast me zit in de bus is druk bezig met briefjes van twintig dollar in rode lai see-pakketjes te proppen: geluksgeld voor het komende jaar. Als ik mijn hoofd afwend van het raam, houdt ze er eentje naar me op, en ik neem het met beide handen aan, automatisch, waarbij ik een hoofdbuiging maak. ‘Dit zal je rijk maken,’ zegt ze in het Cantonees tegen me. ‘En heel veel kinderen.’
‘Dank u,’ zeg ik. ‘Hetzelfde gewenst.’
Ze lacht. ‘Is al gebeurd.’ Jade bedeltjes tikken tegen elkaar als ze haar vingers ophoudt. ‘Dertien kleinkinderen!’ zegt ze. ‘Zes jongens. Allemaal dik en knap. Je moet voor mij leef lang leven zeggen.’
‘Het spijt me. Mijn Chinees is heel slecht.’
‘Nee, is heel goed,’ zegt ze. ‘Jij in Hongkong geboren?’
Buiten is de avond net aan het vallen, en Nathan Road is een vallei van licht geworden: schelle neonlichten, glinsterende etalages, versieringen die over de pui van half afgebouwde torenflats schitteren. Ik staar even naar mezelf in de weerspiegeling, terwijl drie rode lettertekens over mijn voorhoofd gaan, en ik wend mijn blik af. ‘Nee,’ zeg ik. ‘In Amerika. Ik woon hier pas sinds augustus.’
‘Aha. En hoe is Amerika dan?’
‘Het spijt me, tante,’ zegt ik. ‘Dat ben ik vergeten.’
Prosperous Garden, Tung Kun Street 4. Yau Ma Tei.
Een paar gekrabbelde Chinese tekens.
Laat dit aan portier zien, hij laat je binnen.
Het gebouw staat aan het andere eind van Kowloon, naast de ontginning;
| |
| |
een lage, betonnen barrière scheidt het van een verhoogde snelweg die voortdurend dondert terwijl auto's voorbij razen. Vier identieke torens rond een binnenplaats. Er steken lange palen behangen met wasgoed uit alle ramen, als speren met oude, vergane vlaggen eraan.
‘Gong hei fat choi,’ zeg ik door het hek heen tegen de portier, en hij glimlacht met scheve tanden, maar als ik hem het briefje geef, trekt alle uitdrukking uit zijn gezicht; hij drukt op de zoemer en wendt zich gauw af. ‘Drieëntwintig A-ah,’ roept hij naar de muur tegenover hem. ‘Jij begrijpen?’
‘Dank u.’
Als ik de gang in loop, adem ik gekookte kip in, oestersaus, bakolie, de bijtende stoom van medicijnen, gedroogde vis, Dettol. Twee jongetjes zitten op hun hurken aan het eind van de gang, en laten een radiografisch bestuurbare auto langs me heen schieten; iemand maakt luidruchtig ruzie aan de telefoon; er schalt harde Canto-pop uit een stereo-installatie op een balkon ergens beneden. De deuren van alle appartementen staan open, valt me op als ik langs loop, en alleen de zware schuifhekken ervoor zijn dicht. Als een honingraat, moet ik wel denken, of een mierenboerderij. Maar als ik bij 23A kom, is de deur achter het hek dicht, en er komt geen geluid achter vandaan. De bel klinkt verscheidene keren voor de sloten open beginnen te springen.
‘U bent vroeg,’ zegt Alice, terwijl ze in haar ogen wrijft alsof ze lag te slapen. Het appartement achter haar is donker; er is alleen een vaag blauw schijnsel te zien, als van een televisiescherm.
‘Het spijt me. Je hebt niet gezegd wanneer ik moest komen.’ Ik kijk op mijn horloge: half negen. ‘Ik kom anders wel terug,’ zeg ik. ‘Een andere keer, misschien een andere avond...’
Ze schudt haar hoofd en maakt het hek open.
Als ze het licht aandoet, haal ik onwillekeurig diep adem, en verberg dat met een kuchje. De muren zijn bedekt met stapels vergeeld papier, archiefdozen, bruine enveloppen en gescheurde boeken; aan weerszijde van de kamer staan twee bureaus, met op elk een computer met een flikkerend scherm. Ik tuur naar degene die het dichtst bij de deur staat. Aan de bovenkant van het scherm is een draaiende aardbol te zien, en daaronder een lint van letters en nummers, die voortdurend verspringen. De ander, zie ik, is precies zo: een hoofd dat staart naar z'n tweelingbroer.
‘Kom,’ zegt Alice. Ze is even verdwenen en weer tevoorschijn geko-
| |
| |
men, gekleed in een lange jurk, zilveren trainingsschoenen en een sweatshirt met capuchon.
‘Zijn die computers van jou?’
‘Nee. Van mijn vader.’
‘Waarom heeft hij er twee nodig? Ze zijn precies hetzelfde.’
‘Nysee,’ zegt ze ongeduldig, terwijl ze wijst. ‘Footsie. De beurs van New York. De beurs van Londen.’
‘Sau Yee,’ roept een schorre stem vanuit een andere kamer. ‘Wie is dat?’
‘Het is mijn leraar Engels,’ zegt ze luid. ‘Hij komt me huiswerk opgeven.’
‘Gwailo a?’
‘Ja,’ zegt ze. ‘Die witte.’
‘Bel dan een taxi voor hem.’ Hij verschijnt in de deuropening van de keuken: een krom, oud mannetje van misschien één meter vijftig, in een vuil wit T-shirt, korte broek en sandalen. Zijn gezicht zit onder de levervlekken; zijn ogen zijn verschrompeld in hun kassen. ‘Het spait mai,’ zegt hij tegen me. ‘Niet Engels spreke.’
‘Dat geeft niet,’ zeg ik. Er komt een dof gevoel op achter mijn ogen: ik wil met hem praten, maar de woorden zijn helemaal door elkaar gehusseld, en de ogen van Alice branden in mijn nek. ‘Dag,’ zeg ik. ‘Het beste.’
‘To' latah.’
Alice trekt de capuchon over haar hoofd en doet de deur open.
Ze leidt me naar een donker trapgat voor een roestende deur waar licht door de kieren stroomt. ‘Tin Paang,’ zegt ze, de tekens die er in het wit op gekalkt zijn lezend. ‘Dak.’ Ze geeft me een zwarte haarband aan, identiek aan die van haar.
‘Wacht eens even,’ zeg ik, terwijl ik de reling met beide handen vastpak. Het doffe gevoel achter mijn ogen is er nog steeds, en ik voel mijn knieën slap worden, alsof er geen gebouw onder me was, alleen een framewerk van steunbalken en lucht. ‘Kan je antwoord geven op één vraag?’
‘Misschien eentje.’
‘Is hij altijd zo geweest?’
‘Hoe zo?’
‘Met die computers,’ zeg ik. ‘Doet hij dat vaak?’
‘Altijd. Doet ze nooit uit.’
| |
| |
Ik kan in het donker nauwelijks haar gezicht zien: alleen de ogen, die glimmen, me uitdagen te praten. ‘Als ik in jouw schoenen stond,’ zeg ik in mezelf, en de zin lost op in het niets, gewichtloos.
‘Luister,’ zeg ik. ‘Ik weet niet of ik hier wel klaar voor ben.’
Ze lacht. ‘Wanneer je weet zeker?’
Haar vingers vallen voor mijn gezicht, ik voel het elastiek over mijn haar strijken en dan is de wereld zwart. Ik doe mijn ogen open en weer dicht. Geen verschil.
‘Wij gaan wandelingetje maken,’ zegt ze. ‘Jij niet zorgen maken. Alleen maar luisteren.’
Ik heb hiervoor nooit stilgestaan bij het gewicht van de lucht: bij elke stap voel ik de grote massa ervan tegen mijn gezicht drukken, op mijn schouders zitten als een zadel. Ik adem enorme hoeveelheden in, alsof mijn longen een enorme recyclemachine zijn, en zweet loopt van mijn voorhoofd en doorweekt de rand van de haarband. Alice neemt normale stappen, grijpt mijn hand stevig vast, zodat ik niet los kan laten. ‘Niet bang zijn,’ schreeuwt ze. ‘Wij nog in het midden. Niet bij rand.’
‘Wat moet ik dan doen?’
‘Niks,’ zegt ze. ‘Alleen wachten. Misschien u iets zien.’
Ik staar ingespannen de duisternis in, naar mijn eigen oogleden. Ik zie het nagloeien van het ganglicht en de computerschermen, heel vaag; of verbeeld ik me dat? Wat staat er op een dak, vraag ik me af, en ik probeer het me voor te stellen: tv-antennes, verwarmingsbuizen, waslijnen. Zijn er relingen? Die heb ik nog nooit gezien op gebouwen in Hongkong. Ze draait zich om, en ik strijk met mijn hand langs iets van metaal. ‘Weet je wel waar je heen gaat?’ schreeuw ik.
‘Hier,’ zegt ze, en staat stil. Ik stommel tegen haar op, en ze pakt mijn schouder vast. ‘Voorzichtig,’ zegt ze. ‘Wij hier wachten.’
‘Wachten waarop?’
‘Luister gewoon,’ zegt ze. ‘Ik zeg jou. Kijk naar linkerkant: daar staan een groot gebouw. Heel hoog, wit gebouw, hoger dan wij. Kleine raampjes.’
‘Oké. Ik zie het voor me.’
‘Rechterkant is snelweg. Heel fel. Veel auto's en vrachtwagen die voorbijrijden.’
Als ik me inspan, kan ik een regelmatig ruisend geluid horen, en dan
| |
| |
het hoge gejammer van een motor, als een mug die langs mijn oor vliegt. ‘Oké,’ zeg ik. ‘Heb ik.’
‘In het midden is heel donker. Kleine gebouwen. Maar paar lichten aan.’
‘Niet genoeg,’ zeg ik.
‘Een raam vlak bij ons,’ zegt ze. ‘Daar twee kleine kinderen. Jij ziet ze?’
‘Nee.’
‘Doe je arm omhoog,’ zegt ze, en dat doe ik. ‘Hou je hand omhoog. Zie je? Zij zwaaien naar jou.’
‘Mijn God,’ zeg ik. ‘Hoe doe je dat?’
Ze knijpt in mijn hand.
‘Jij mij iets beloven.’
‘Natuurlijk. Wat dan?’
‘Jij niet afdoen. Hoe dan ook. Jij me beloven?’
‘Ja. Ik beloof het je.’
Ze laat mijn hand los, en ik hoor rennende stappen, zolen die tikken tegen het beton.
‘Alice!’ roep ik, aan de grond genageld. Ik ga gehurkt zitten en breng mezelf met mijn handen in evenwicht. ‘Alice! Je kunt niet...’
‘Mama,’ schreeuwt ze, drie meter van me vandaan, en het geluid draagt ver, echoot. Ik zie hoe het helt door de wind, zo helder als het daglicht, alsof er een Romeinse kaars is ontploft in mijn gezicht. ‘Mamma mamma mamma mamma mamma mamma mamma,’ zingt ze, en ik kruip op handen en voeten naar haar toe, terwijl ik voor me voel of ik al bij de rand ben.
‘Ze is er,’ schreeuwt Alice. ‘Jij zien? Ze is in de lucht.’
‘Ik zie haar. Blijf staan waar je bent.’
‘Jij kijken,’ zegt ze. ‘Ik haar volgen.’
‘Ze wil je niet,’ schreeuw ik. ‘Ze wil niet dat je daar naartoe komt. Laat haar gaan.’
Er volgt een lange stilte, en ik blijf waar ik ben, terwijl het vochtige beton mijn knieën doorweekt. Mijn oren suizen en de dofheid is tot bloei gekomen in mijn hele hoofd; ik voel me een beetje zeeziek.
‘Alice?’
‘Je kunt gaan staan,’ zegt ze, met een zacht stemmetje, en dat doe ik.
‘Je trilt,’ zegt ze. Ze doet haar armen van achteren om me heen en om-
| |
| |
klemt mijn borst, terwijl ze haar hoofd tegen mijn rug drukt. ‘Ik jou danken,’ zegt ze.
Ze maakt de haarband los.
Man zwaait met witte handen naar zwarte lucht
Hij zegt jij niet blij dat je leeft
Hij knielt en kust de grond
| |
| |
|
|