zogenaamd in de vriezer, en ik kwam naar buiten met een zak boerenkool. Ik zag dat Joyce door een spleet van de schutting naar mij keek. Haar ogen waren doffe kiezelsteentjes.
‘Is de kat kwijt?’ vroeg ik.
Joyce knikte. ‘Ja. Gisteren kwam hij niet toen ik hem riep.’
Ik probeerde begripvol te kijken, al had ik geen idee hoe een begripvol gezicht er uit zou moeten zien. Ik zei: ‘Nú komt hij ook niet, terwijl je hem roept.’
Joyce zuchtte. Die beweging onthulde dat ze een kleine onderkin had. Ook die onderkin zou ik liefhebben, want liefde bedekt alle oneffenheden.
‘Volgens mij heb ik hem vandaag gezien,’ zei ik.
‘O ja? Waar dan?’ vroeg Joyce.
‘Aan de overkant. Bij de autoweg. Hij liep over de weg heen. Dat is best gevaarlijk.’
Het gezicht van Joyce betrok nog meer. In haar hoofd wilde ik het laten donderen.
Ik zei: ‘Ik hoop niet dat hem wat is overkomen. Er zijn zo veel aanrijdingen.’
‘Hij komt vast wel terug,’ zei Joyce. ‘En anders heeft hij pech gehad.’
Ze ging naar binnen.
Ik controleerde of Poekie nog wat brokjes of water nodig had. Zodra ik de kastdeur had geopend, rook ik de urine die zich in mijn kleding had genesteld. Ook Poekies vacht was aangetast. Stukjes ontlasting kleefden aan hem vast, zijn halve staart was gemummificeerd met stront.
Poekie kroop naar mij toe en miauwde zachtjes. Ik sleurde Poekie mee naar bed, en legde hem op mijn buik. Zijn oren lagen plat naar achteren, maar toch begon hij te spinnen. Het geluid van afhankelijkheid.
‘Morgen breng ik je terug,’ zei ik tegen Poekie. ‘Joyce zal mij omhelzen en mij uitnodigen om binnen te komen. Samen lopen we naar de visboer om een moot zalm te kopen.’
Poekies gespin werd luider, terwijl hij zijn plas over mijn trui liet lopen.
Die avond hoorde ik Joyce niet roepen. Ook de ochtend daarna bleef het stil bij de buren.
's Middags staarde ik naar buiten, tot Joyce terugkeerde van school. Ze arriveerde met een vriendin. Ze droegen allebei een muts. Joyce keek niet