| |
| |
| |
Sanneke van Hassel
Niet het einde van de wereld
Na het ontbijt is Arthur gaan liggen. Cato staat voor de spiegel. Dunne ringen in de huid van haar hals. Ook in haar decolleté kleine groeven, ondiep en onherroepelijk. Binnen deze lijnen zal ze oud worden. Ze vet zich in met babyroze crème, gaat op bed zitten en vijlt haar teennagels. In het bed geen beweging.
‘Wat gaan we vandaag doen?’ Ze knijpt in zijn voet, een aapachtige grijpvoet, de botten en spieren dicht onder het vel, tenen ingetrokken. ‘Arthur.’ Ze draait de voet tot die niet verder kan.
Hij rukt de voet los, snauwt:
‘Hebben we haast?’
‘Slapen kan thuis ook.’
‘Thuis moeten we altijd ergens heen.’ Hij tilt zijn hoofd op. Ogen op onweer.
‘Het voordeel van geen kinderen is dat je samen leuke dingen kunt doen.’
Ze mikt de woorden en staat op.
Kwaad trekt hij het laken over zich heen, verdwijnt.
‘Of hebben we een hele dag gereden om in bed te liggen? ...Arthur?’
Ze rukt het laken van hem af. Als een dode vis op ijs ligt hij daar. Onbeweeglijk. Glazig.
Vier weken samen heeft Cato geëist. In een mum van tijd heeft ze haar verlof uitonderhandeld. Het is minder druk bij het makelaarskantoor waar ze werkt, de huizen staan langer te koop, de gekte is voorbij. Ze hadden eens nee tegen haar moeten zeggen.
Arthur neemt de tijd om vakantie te vragen. Morgen. Het is zo druk op de bank, iedereen wil zijn aandelen kwijt. De paniek van zijn klanten trekt
| |
| |
in hem, spant zijn vel, spert zijn ogen net iets wijder open. 's Nachts wordt ze wakker van zijn knarsetanden.
Zodra ze 's avonds binnen is peilt ze of hij het al besproken heeft. Terloops, terwijl ze hem een glas wijn inschenkt. Twee weken voor vertrek vraagt hij de bank een maand vakantie. Een week voor vertrek gaan ze akkoord: twintig dagen met als voorwaarde dat hij bereikbaar blijft.
In één ruk rijden ze naar het zuiden. Arthur zit achter het stuur, vertrouwt de oude Citroën aan niemand anders toe. Zij heeft haar blote voeten op het dashboard gezet (hij: ‘als er maar geen vlekken opkomen’) en doet steeds een andere cd in de speler. Duizend kilometer jazz, melancholiek, zonder uitbarstingen. (In cafés vraagt hij steevast welke muziek er op staat.)
‘Waarom wissel je altijd halverwege een nummer?’
Ze doet alsof ze zijn vraag niet hoort, zet Chet Baker op tien. Na twaalf uur in de auto stuiten ze op het kleine hotel. Het is te donker om verder te gaan.
's Ochtends wandelen ze een rondje door het dorp. Het ligt precies op de grens van de Alpen en de Provence. Als een vesting ligt het op een heuvel, met in het midden een plein waarop een fontein met een blank stenen Marianne prijkt, onder haar borsten stromend water uit de bergen. Om het plein hoge huizen in mat-grijs, abrikoos en vaalblauw. Gesloten luiken. Nauwe stegen.
Ze staan bij een muurtje aan de rand van het dorp. Arthur kijkt strak voor zich uit, hand boven zijn ogen tegen de zon. Boomgaarden en akkers grenzen aan het dorp, in de verte bos en bergmassief. Haar blik blijft binnen de muren, bij tien kroppen sla, drie tomatenplanten, een roos om van te plukken. Stof op haar schoenen.
Het enige café van het dorp staat pal naast het hotel. Na de wandeling nemen ze een pastis, dan gaat hij nog even liggen voor het eten.
Ze laat de koude man op het bed, gaat voor het raam staan. Handen op haar slapen. Bloed stuwt tegen de wanden. Bonst tegen haar huid. De luiken zijn half open. Er rijdt een rode auto voorbij over de provinciale weg die het plein doormidden snijdt.
's Morgens vroeg komt er veel verkeer voorbij. Nu is het stil. Het is warm voor de ochtend, rond lunchtijd zal het niet meer te harden zijn. Ze
| |
| |
wil verder. Vier dagen zijn ze al in het hotel, steeds besluiten ze nog één nacht te blijven. Hij zegt dat hij moet wennen aan de hitte.
Arthur slaapt weer. Zijn zware ademhaling vult de kleine kamer. Hij beslaat het hele bed, zijn lichaam dwars over het midden, zijn arm over de rand. Zijn vingertoppen raken de aandelenpagina van de krant die naast hem op de grond ligt. Gisteravond heeft hij een gigantische steak béarnaise gegeten. Die is hij nu aan het verteren, het fijngemalen vlees op weg door zijn darmen. Vannacht streelde ze zijn rug. Hij draaide zich van haar weg. ‘Ik ben moe,’ zegt hij aan het ontbijt.
's Ochtends is hij vroeg wakker en gaat op het terras zitten, met sterke koffie en de provinciale krant. Hij spreekt de taal niet maar formaat en papiersoort zijn hem vertrouwd. Vetgedrukte koppen. Zij blijft nog even in bed. De kunst is om de ochtenden gedachteloos te laten, in elk geval tot het ontbijt. Ze staat erop dat ze elke dag samen iets doen: een tochtje naar een ruïne, boerenmarkt of een brocante. Eenmaal op locatie gaat hij op een terras zitten, nu met de middagkrant, totdat zij terugkomt met twee ansichtkaarten, een theepot zonder deksel of een pond mirabellen. Gistermiddag legde hij zijn krant neer en haalde een Perrier met jasmijnsiroop voor haar. Zoete, geruststellende smaak. Dat soort dingen weet hij en onverwacht zet hij ze in, zodat zij zich herinnert waarom ze samen op dit terras zijn.
Vanochtend is hij na het ontbijt meteen weer gaan liggen. Ze zucht tegen de spiegel, doet haar blonde haar in een staartje, zet haar zonnebril op en gaat aan het voeteneind van het bed staan. De zon die een streep door de kamer trekt, over de vloer, het matras, zijn voeten eraf snijdt. Ze pakt zijn enkels. Hem van het bed trekken. Over de vloer slepen. Zijn nek breken. Loslaten. Met een plof vallen zijn benen op het matras. Hij verroert zich niet. Stommetje spelen. Kan zij ook. Er niet meer zijn. Kan zij ook. Ze trekt haar nieuwe espadrilles aan en schopt daarbij het glas water om. De krant zuigt zich vol, de aandelen lopen onder. Hij verroert zich niet. Tegen het bed schoppen is alleen jezelf bezeren. De deur is zwaar want oud. Het dichtslaan galmt door het hotel.
Er zit niemand op het terras. Parasols zweven boven plastic tafeltjes. Ze neemt de kleine weg links. Na een paar honderd meter huizen heeft ze de grens van de dorpskern overschreden. Het land is schaars bewoond en
| |
| |
het uitzicht weids. Ze loopt langs een boomgaard. Onder de appelbomen volvette paardebloemen. Sproeiers reiken tot aan de berm, die is overwoekerd met blauwpaarse wikke, gele en roze klavers.
Langs de weg een kolossale loods, ervoor houten kratten en een vrachtwagen met aanhanger. De hotelbaas vertelde dat er in de omgeving appels worden opgeslagen, gekoeld en met weinig zuurstof. De appels die ze thuis koopt kunnen zo een jaar oud zijn. Twee jaar in hetzelfde huis. Nooit samen ontbijten. Eeuwige appel in haar tas.
Omkijken. Een kom van bergen omarmt het wijde dal van boomgaarden, lavendel en bleke akkers. Een streepje grafiet leidt haar omhoog. Links en rechts zware zonnebloemen die hun hoofden laten hangen. Ze groeien tot aan een vierkant elektriciteitshuisje, dat als de bunkers in Zeeland oprijst uit een kleine heuvel.
De tweede nacht zijn ze erop geklommen om naar de sterren te kijken. Die zijn hier met heel veel. ‘Dat komt omdat je dichterbij bent in de bergen,’ zegt hij en staart omhoog. Hij ligt op zijn rug. Ze zit naast hem en kijkt naar de oneindige hoeveelheid lichtjes. Vraagt zich af hoe mensen hier zulke duidelijke patronen in kunnen zien, er zelfs de toekomst uit lezen. Toekomst, een woord dat gaten tussen hen slaat.
Na het elektriciteitshuisje gaat ze een weggetje naar rechts in. Het wegdek vol kuilen en losse steentjes. Hier kunnen de vrachtwagens voor de appels niet komen. Zou slecht zijn voor de carrosserie van de Citroën, liever over de autoroute, geen tijdverlies.
De weg is dichtgegroeid, met bosjes aan weerszijden, de greppels overwoekerd. Een slome bocht voert een kleine vallei in, droog en uitgestorven. Dor gras, tijm met grijze blaadjes van het stof, zo nu en dan de blauwe bollen van een distel.
De zon brandt in haar nek, vocht sijpelt haar t-shirt in. Natte plekken onder haar oksels. Ze zweet niet vaak maar vindt het niet onaangenaam. Klimmen, haar lichaam laten werken. In de bocht worstelt een braambos. Zijn lange doornige armen haken in elkaar. Aan de uiteinden zijn de bramen rijp. Ze neigt naar de greppel. De onderste twijgen steken in haar been. Ze buigt, reikt naar de tros, plukt een handvol. Een stap terug, ze wankelt en knijpt het bramenbergje fijn. Haar vingers kleuren zwart. Ze likt ze schoon, de vruchten zuurder dan verwacht. Niets om de wrange smaak mee weg te spoelen. Ze veegt haar handen af aan haar broek, bolletjes kleefkruid van knie tot zoom.
| |
| |
Verderop glinstert een stroompje tussen de keien, de bedding is droog, barsten in de klei, taai riet steekt eruit omhoog. De helderheid van water zegt niets over hoe schoon het is. Arthur weigert water te drinken dat niet uit een fles komt. Een grote libel met blauwe vleugels zweeft op haar af, nadert ronkend, ogen als koplampen. Ze slaat hem weg, versnelt haar pas, houdt halt bij een hek waarin een wagenwiel is gesmeed. Een groene tuin met glimmende walnotenbomen. Geen mens vertoont zich, de propere oprit een decor waar straks plastic poppetjes met kaarsrechte beentjes opkomen om in de hemelsblauwe Opel te stappen en weg te rijden. Playmobil. Ze leunt tegen het hek, het is zeker een hectare eigen grond. Hier zal ze wonen en elke ochtend de tuin in lopen. Zo moet het leven gaan. Zonder het aanprijzen van overgewaardeerde erkers, het verleiden van verwende stellen, ‘uitzicht is ook investering’, ‘dit soort pandjes raken meer en meer in trek’.
Een man roept -, zijn hond? Een stap achteruit, weg van het hek. Waar een hek is zijn blikken van wat doet u hier, propriété privée, mijn terrein. Mensen willen dat hun domein ongeschonden blijft en tegelijk overal welkom zijn.
Het weggetje kronkelt omhoog. Boerderijen zwijgen massief tussen kleine akkers waar sproeiers tikken. Hun uitlopers maken donkere plekken op de weg. De waterdamp stijgt van het gloeiende wegdek haar poriën in. In de struiken ritselt een beest, een hagedis of groter dier. ‘Banger voor mij dan ik voor hem.’ Dat denken. Net als bij moeilijke klanten. Haar hart bonkt. Ze gaat in het midden van de weg lopen.
De bergen komen dichterbij. Onverzettelijk liggen ze voor haar. Tanige dennen tot boven aan de kam. Eronder stukken rots in bruin, grijs, oker die overgaan in donker gruis. Ze schuift haar zonnebril omhoog om de kleuren beter te zien. Het gele land aan de voet van de bergen, de aarde omgeploegd tot droge hompen. Na het geploegde land de loofbomen, groen. Omlaag de vallei in zoekt het kreupelhout de beek. Het landschap is geordend, alsof het door een legertje planologen zo is bedoeld, met de blauwe lucht als baldakijn boven de door de bergkam ingesloten uithoek. Als ze zou groeien, uitgerekt als Alice in Wonderland, als een grote vriendelijke reus, zou ze hier plaatsnemen, billen op het geplooide gruis, bergen in de rug, voeten in de beek.
Op de gebarsten weg liggen keien die van de berg gerold zijn. Uit de verte klinkt geblaf. Het komt niet van het huis met het hek, maar van ver- | |
| |
der, uit de bergen. Er is geen hond te zien, noch een huis waar er een zou kunnen wonen. Ze is bang voor honden die buiten slapen, die niet zijn om voeten te warmen maar om met tanden als hekken bezit te verdedigen.
Ze kijkt om, de vallei waar het dorp ligt is niet meer te zien. Zelfs de kerktoren niet. Wel de wolk erboven. Een donkere wolk zwaar van regen boven het hotel waar hij slaapt. Zal hij wakker worden en zich afvragen waar ze is? Even vraagt hij het zich af, dan neemt hij een lange douche, koopt de krant en gaat op het terras zitten.
Haarspeldbochten in de weg. De eiken met hun stompe blaadjes bieden weinig beschutting, zon valt in felle stralen op haar hoofd. Na de bocht staat een groot huis, de verveloze luiken zijn gesloten. Een boom hangt schuin over de weg en buigt er als een poort naartoe. Naast het huis een vervallen schuurtje. De planken hangen scheef, ketels en pannen achter de openingen. Voor het schuurtje een manshoge kooi waar een volwassen papegaai in zou kunnen wonen. De kooi ligt op zijn zij en het deurtje is open. Erbovenop, op de spijlen, een eettafelstoel. De installatie is vreemd en volkomen in balans, als het fietsstuur dat Picasso tegen een muur spijkerde. Objet perdu, objet trouvé.
De voordeur is dichtgegroeid door een armetierige rozenstruik. Twee halfronde staldeuren staan open: donkere gaten achter dikke muren. Vlokken stof op de cementen vloer. Misschien wonen er oude mensen, met te weinig bezit om het huis te vullen. Misschien woont er niemand. Menselijke voorwerpen verliezen hun functie. Op zwart gruizen voeten belegeren de bergen het huis en slokken het op.
Haar hart klopt in haar keel. Het is zo stil. Het is het laatste huis voor het einde van de wereld, als die niet aan de andere kant van de bergen gewoon doorgaat in fabrieken, scholen, sporthallen en dranklokalen. Stil kruipt de weg rechts omhoog, ze kan niet anders dan langs de stal de hoek om.
Stokstijf stilstaan. Twee helle ogen nagelen haar aan de grond. Doorschijnende ogen, de kleur van whisky, boven een puntige snuit. Trillende neusvleugels, een open bek met spitse tanden die naar haar wijzen. Een bruine hond die aan zijn ketting trekt.
Gerinkel van alle kanten. Meerdere ogenparen steken donker aftegen de helderheid van de dag, van de schuren, het gras. Ze telt acht honden, herrezen uit armzalige hokken, van het landje, vanachter een golfplaten schutting. Geen kik, ze kijken en spannen hun vachten. Hun ogen slui- | |
| |
ten haar in, stalen pupillen, harde blikken. Metersdikke druif langs de achterkant van het huis. Ook hier geen mens. Geen bord met de kop van een herder. Geen pas op voor de hond, domaine de chasse. Rechts van de weg een witte Deux Chevaux vol krassen, bij de koplamp een groot gat. Tegen de heuvel nog meer honden. Vastgeketend zodat ze niet bij de weg kunnen. Klaar voor de jacht. Hier stopt het asfalt. Een stenig pad voert de bergen in. Gewoon tussen de beesten door, ze niet aankijken, stap voor stap de berg op.
Een van de honden begint te blaffen. Schor, alsof hij lang geen water heeft gehad. De rest voegt zich bij het valse hondenkoor. Een paar grommen de baslijn, laag en ondoorgrondelijk. Uit waakzaamheid? In opdracht van een baas die uit het huis komt? Wat geeft hij ze te eten? Wanneer aten ze voor het laatst? Een grauwe bastaard maakt zich los van de troep. Het is een oud beest met een versleten vacht. Op dunne poten hinkt hij de weg op. Zijn linkerachterpoot sleept hij als een lastig kind achter zich aan. De andere honden trekken aan hun kettingen. Hoe zich van de meute af te keren, hoe te bewegen?
De bastaard snuffelt aan een leeg conservenblik. Ze wankelt, achter haar de weg, niets om zich aan vast te houden. Een stap naar achteren. Het geblaf is oorverdovend. Nog twee stappen. Het rechteroog van het beest is dichtgenaaid, met het andere volgt hij haar bewegingen. Prooi zijn. Niets te kiezen, bij voorbaat buit van de ander. Bekende angst. Het gevoel geen kant op te kunnen.
Een koude windvlaag langs haar benen. Boomtoppen suizen, druivenranken tikken tegen het dak. De hond steekt zijn neus in de lucht. Ze draait zich om en rent. De hoek om, langs de open stallen. De honden brullen. Een blik over haar schouder. In een parmantig drafje komt de oude grijze de hoek om. Huppelend alsof hij blij is dat het baasje thuis is. Staart in de lucht, klaar om de voorpoten ter begroeting op haar middel te zetten.
Opeens is hij naast haar en vliegt naar haar benen. Zijn kop is laag, zijn tanden happen naar haar linnen broek. Ze trapt hem in zijn zij, de espadrille schiet van haar voet. Arthur heeft bergschoenen voor de reis gekocht. Het beest wijkt uit om met een zwaai tegen haar op te springen. Met al haar kracht trapt ze hem in zijn onderbuik. Hij kermt. Tussen de struiken is een zwart geteerd hek, ze rent, klimt erover en bevindt zich in een weiland. De lucht is grauw, de wind jaagt door het lange gras. Aan de rand loopt een karrenspoor. De hond springt tegen het hek, zijn kop komt
| |
| |
erbovenuit. Ze struikelt in de richting van de boszoom. Een distel boort zich in haar voet. Ze trekt een doorn ter grootte van een dennennaald eruit. Een straaltje bloed over haar voetzool. Het grijze beest duikt op uit de greppel rechts van het hek en stuift het veld in. Ze stort zich de heuvel af, laat zich tegen de stammen vallen. Onder aan de heuvel stroomt een beek. Over de stenen klautert ze verder. Haar enkel slaat dubbel tegen een kei. Een druppel landt op haar hoofd, glijdt over haar wang, wordt gevolgd door een menigte. Aan de overkant van de beek klimt ze tegen een gladde heuvel op. Haar enkel dik en stijf. Trekt zich omhoog aan tanige brem. Het waait en regent nu zo hard dat ze zichzelf niet hoort. Van stammetje naar stammetje door een berkenbosje.
Een open plek. Het regent nog steeds. Een bos verdorde lavendel verspreidt de geur van humus. Erachter een blauw bestelbusje en een witte eend zonder wielen. Ze trekt aan de deur van het busje. Door een gat in het dak stroomt het water langs de wanden naar binnen. Het ruikt er naar paddestoelen en verschraald bier. Naast de versnellingspook ligt een gebruikt condoom. Vage beelden van schoolfeestjes, gescheurde panty's in de struiken. Ze kruipt op de bestuurdersstoel en grijpt het stuur. De claxon klinkt als een kreet van een doofstomme. Berkenbast kleeft aan haar handen. Ze laat haar hoofd tegen het stuur vallen. Scheuren in het witte linnen, bloed op haar kuit. Er is niemand om op te rekenen.
Haar lange schaduw gaat haar voor op het weggetje langs de appelbomen dat het dorp invoert. Einde werkdag. Het terras is vol. Franse vrouwen draaien hun gepoetste gezichten naar haar toe. Hoge, geëpileerde wenkbrauwen. Ogen verborgen achter zonnebrillen. Zuinig gestifte lippen. Ze loopt het hotel binnen. Elke trede een te veel. De luiken staan op een kier, het is donker in de kamer. De zon is aan de andere kant van het hotel. Water klettert in de metalen douchecel.
De enige reden van binnenkomen is het bed. Ze wil erop gaan liggen maar kan het niet. Het is haar bed niet. Ze gaat op een stoel in de hoek zitten. Op zijn geperste broek die kreukloos uit de Samsonite is gekomen.
‘Cato?’ Arthur steekt zijn hoofd om de hoek, trekt even zijn wenkbrauwen op.
‘Wat zie jij eruit.’ Alsof hij tegen een kind praat dat buiten heeft gespeeld en met een vieze broek thuiskomt. Zijn hoofd verdwijnt weer in
| |
| |
de cel. ‘Alsof ik drie jaar geslapen heb.’ Zijn stem klinkt ontspannen, zo ontspannen als een baby in het vruchtwater. ‘Laten we zo op pad gaan.’ Monter als een padvinder aan het begin van de excursie.
‘Alles is dicht,’ bijt ze hem toe. Haar enkel steekt. Hij is blauwpaars en zo dik dat ze de rest van haar leven op slippers zal moeten lopen.
‘Er schijnen hier in de buurt watervallen te zijn.’ Hij komt uit de douche, bindt een handdoek om, laat het scheerapparaat rond zijn kaken dansen.
Ze strompelt naar haar kant van het bed. De bastaard bij het huis was als enige niet vastgeketend en daarom het gevaarlijkst. Ze draait zich op haar buik. Boort haar gezicht in het kussen. Water barst uit de fontein op het plein. Onophoudelijk. Stroomt over de rand, vult de vallei, gutst over de bergkam.
|
|