| |
| |
| |
Kevin Canty
Rode jurk
vertaling: frans van der wiel
Ik wilde mixoloog worden. Ik weet niet hoe ik aan die wens kwam, noch aan dat woord, dat voor mij nog steeds iets magisch heeft: mixoloog. In de lettergrepen ervan zitten de feesten van mijn ouders, avonden van rook, gelach en lippenstift. Ik leende Mr. Boston's Gids voor Barkeepers uit de drankkast en las die in bed, stelde me dan voor dat ik schonk, schudde, roerde, het suikerklontje op een gaatjeslepel legde en er de rode likeur overheen liet sijpelen. Ik leerde het verschil tussen limoen en citroen, ik leerde de bereidingswijze van een volmaakte Ramos gin fizz uit mijn hoofd, ik wist hoe ik een manhattan, een stinger, een grasshopper, een white russian moest schenken.
Mijn zus was toen al het huis uit voor haar studie, en onze enige televisie stond beneden. Op feestavonden kon ik slapen noch lezen; ik lag op bed met het licht aan te luisteren naar het diffuse oceanische gedruis beneden, dat luider werd naarmate de avond vorderde en sigarettenrook geleidelijk het hele huis doortrok. Soms kwamen er gasten, mannen die het boventoilet probeerden te vinden, door de deur van mijn kamer, waar ze mij klaarwakker op bed aantroffen - wat hun niet alleen scheen te verrassen, maar ook in verlegenheid te brengen, alsof ze me op iets beschamends hadden betrapt. Dan deden ze bij het weggaan het licht uit.
Op andere avonden zat ik in het donker boven aan de trap te luisteren. Ik probeerde mezelf dan voor te stellen te midden van de gasten, probeerde me voor te stellen waarover ze het hadden. Ik kon mijn moeders hoge, koele lach horen, me voorstellen hoe ze in haar rode feestjurk van gast naar gast fladderde. Ik wilde niet een van hen zijn; ik wilde alleen weten waardoor ze zo luidruchtig en opgewonden werden, waar ze op hoopten.
Ik benoemde mezelf op een gegeven moment tot portier. Mijn werk was de deur open doen, de gasten begroeten, hun jassen aannemen en ze
| |
| |
de bar wijzen. Het is altijd winter, zoals ik het me herinner. Ik denk nu dat het misschien maar één jaar is geweest, één winter, die overging in lente en zomer, maar ik herinner het me als altijd, wereld zonder einde. Dat portiersbaantje was onbevredigend. Ik zat dichter bij het vuur, maar ik was zichtbaar. Ik werd altijd net door de deurbel weggeroepen als het gesprek interessant begon te worden, net als ze begonnen te vergeten dat ik erbij stond; of ik kwam net terug na de clou, de mop waar ik te jong voor was, als de vrouwen nog giechelden. Ze konden zich niet inhouden. Of anders, als ik achteloos of steels de buitenrand van een groepje naderde, merkten ze me op, vestigden ze de aandacht op me door een begroeting of een zwaai met een sigaret en sloeg het gesprek onmiddellijk om naar iets onschuldigs - het leven van huisdieren, films die ze gezien hadden, West Side Story of Doctor Zhivago. Dan leek het leven van mijn ouders en dat van hun vrienden nog rommeliger en meer versnipperd dan daarvoor.
Neem mijn moeder. In het dagelijkse leven was ze vaag, soms verstrooid, zwierf ze door het huis, terwijl mijn vader naar zijn werk was, alsof ze half sliep. In mijn dromen zie ik haar staan in een bijna slonzige, alles verhullende bloemetjesjurk, een I-Love-Lucy-jurk, zie ik haar net over de drempel van haar slaapkamer staan weifelen, met één hand op de ladekast, en proberen zich te herinneren - je kon het aan haar gezicht zien - wat ze daaruit wilde hebben. Was het wasgoed? Sieraden? Ging ze uit of bleef ze thuis? Ik weet nog steeds niet waar ze werkelijk aan dacht of over droomde.
Maar wanneer ze haar rode jurk aantrok, haar lippen verfde en de trap afdaalde naar een feest, werd ze een totaal ander mens - energiek, intens, bijna onaangenaam levendig. Ze was overal tegelijk, lachte om grappen, hield haar witte sigaretten klaar voor een vuurtje, droeg schalen aan vol olijven en crackers en blokjes kaas met prikkers. Wanneer iemand aan het woord was, vooral als hij dat luchtig of speels deed, ging ze stralen van concentratie, plooide haar mond zich tot een halve glimlach of een halve bedenking bij elke nieuwe zin die naar buiten rolde. Haar aandacht was even intens en doelgericht als het licht van een zaklantaarn. Jij had het enige gezicht ter wereld, de enige mop, het enige schandaalverhaal of leuke anekdote. Ze zette haar voorwerpen een voor een in het licht en ging dan verder, en weer verder.
Nooit naar mij. De enige plek die nooit door haar aandacht werd verlicht zat op mijn gezicht; en als ze, ergens na elven, toevallig merkte dat ik nog op was - naar haar keek, zoals altijd, vanaf mijn post bij de deur -
| |
| |
keerde alle oude verwarring weer terug op haar gezicht en staarde ze me een lang ogenblik aan, alsof ze zich afvroeg wie ik was en hoe ik daar gekomen was, voordat ze me naar bed stuurde.
In haar rode feestjurk stopte ze me onder de wol en kuste ze me welterusten voordat ze terugging, in ruisende stof de gang door. Dan lag ik in bed met de deur open te vechten tegen de slaap, werd ik wakker van gezang, van woordenwisselingen en ruzies, zakte ik weer weg om te dromen van bloemen en rook, terwijl het gelach door het dunne scherm van mijn slaap drong. Op een keer kwam ik, wakker of bijna wakker, net op tijd boven aan de trap om te zien hoe twee mannen een andere man, met een straaltje bloed in zijn mondhoek, naar buiten de sneeuw in droegen. Op een keer hoorde ik iemand ‘Mairzy Doats’ zingen, dat ik herkende van een oude tekenfilm. Altijd het geluid van mijn moeders lach.
's Morgens, voordat mijn ouders wakker werden - nooit voor halfelf of elven - was het huis van mij: de asbakkenlucht van gesmoorde sigaretten, belipstifte glazen, de prikkers met hun cellofane franje her en der verspreid over het tafelkleed. Alleen de bloemen, de bloemen, die mijn moeder en ik de dag tevoren zo zorgvuldig hadden uitgekozen, waren erin geslaagd om fris te blijven. Ik dwaalde dan blootsvoets door de bende, snuffelend aan half genuttigde drankjes, in elk de bourbonlucht van mijn vader, en voerde kleine gesprekjes. Ik was innemend. Ik was charmant. Overal waar ik kwam, liet ik lachende mensen achter.
Ergens in het voorjaar werd ik tot barkeeper bevorderd. Hoewel niet zonder slag of stoot - mijn moeder pepte zich op tot een van haar uitbarstingen van moederschap, die altijd een beetje onwerkelijk, hypothetisch waren. Ze deed alsof ze mijn moeder was, alsof ik haar zoon was.
‘Ik vind niet dat hij zo laat moet opblijven,’ zei ze.
Dit was weer vlak voor een feest - ik begrijp niet dat ze zo veel feesten kunnen hebben gehad; het moeten alles bij elkaar twee of drie of vier jaar zijn geweest, niet maar één. Mijn vader was, met hulp van mij, bezig de dranktafel in te richten en zag hoe zorgvuldig ik de schaal met limoenpartjes klaarmaakte, het ijs, de shakers en de angusturabitters opstelde.
‘Hij vindt het leuk,’ zei mijn vader. ‘Bovendien is hij toch altijd tot in de kleine uurtjes op.’
| |
| |
‘Ik stuur hem altijd naar bed.’
‘Wil niet zeggen dat hij gaat slapen,’ zei mijn vader, en hij keek naar mij. ‘Wat doe je daar trouwens boven, kanjer? Je slaapt niet, hè?’
Ik wist niet hoe ik hierop moest reageren. Ik wist niet waar dit de code voor was, of wat de geheime reactie moest zijn.
‘Ik kon het zelf nooit uitstaan om buitengesloten te worden,’ zei hij.
‘Kan ik even met je praten?’ vroeg mijn moeder.
Ze verdwenen in de keuken, lieten mij druk bezig met recht leggen en snijden, asbakken neerzetten, glazen nauwkeurig in het gelid zetten: wijnglazen, cocktailglazen, longdrinkglazen. Als ik mezelf onmisbaar kon maken, moesten ze me laten opblijven. Het plezier dat ik in dit soort werk had - ordenen, rechttrekken, redderen - was intens, afkeurenswaardig. Ik schikte de bloemen in hun vazen tot ze er vanuit elke hoek aantrekkelijk uitzagen. Ik plaatste asbakken, dientafeltjes, schalen met pretzels en gemengde noten, terwijl mijn ouders in de keuken aan het ruziën waren. Mijn vader zou het uiteindelijk winnen, wat er ook gebeurde. Hij zou haar uitslijten als water. Ik ontleende een twijfelachtig genoegen aan de zekerheid dat hij aan het langste eind zou trekken, want ik wist dat ik hem voor de gek hield. Hij dacht dat ik het heertje des huizes speelde.
Haar gezicht had, toen ze de keuken uit kwamen, een verwarde, onzekere, verloren uitdrukking, die mij het gevoel gaf met haar verloren te zijn. Zij had gelijk en het deed er niet toe.
‘Je mag, kanjer,’ zei mijn vader. ‘Laten we eens kijken of we een das voor je kunnen vinden.’
‘Maar niet later dan halfelf,’ zei mijn moeder.
‘Halfelf of elf,’ zei mijn vader. ‘We kijken wel hoe het gaat.’
Ze keek hem machteloos aan. Hij had haar niet mogen tegenspreken in mijn bijzijn, maar ze kon er niets aan doen. En toen keek ze naar mij, en dat was vreemd; ik had het gevoel dat ze me werkelijk zag, alsof de mist even was opgetrokken en ze iets herkende, zich iets realiseerde.
‘Wees wel voorzichtig,’ zei ze tegen me.
‘Wat bedoel je?’ vroeg mijn vader haar. ‘Hij is hier godbetert in zijn eigen woonkamer. Wat kan er nu misgaan?’
Ze gaf niet meteen antwoord; afwezig, peinzend, staarde ze in mijn ogen, zich afvragend wat ze daar zag. Ik wist het zelf niet. Ik wist dat het iets schuldigs was, dat het iets was om te verbergen, maar ik wist er geen naam voor.
| |
| |
‘Hij zou zich kunnen snijden,’ zei ze, terwijl haar blik van mijn gezicht naar mijn vader terugging. ‘Meer bedoelde ik niet.’
‘Hij snijdt zich niet,’ zei mijn vader; maar toen ik tegen middernacht een tweede partij limoenpartjes aan het maken was, sneed ik met een schilmesje wel een flinke jaap in mijn vinger.
Zestig of zeventig mannen en vrouwen liepen, zaten en kletsten die avond in het rond op de benedenverdieping van het oude huis, een paar mannen - stoere kerels in wollen sportcolberts - rookten buiten op de patio sigaretten, een groepje rond de platenspeler luisterde, ik weet het nog goed, naar Olatunji and His Drums of Magic Passion. Tot dan toe was de avond voorbijgevlogen. Iedereen had er schik in om me als een echte barkeeper te behandelen, grapjes te maken over straffe en slappe tics, die ik niet helemaal begreep - al lachte ik vrolijk mee - en om dollarbiljetten en los geld in de pot te stoppen, die ik op aandringen van mijn vader op de tafel voor me had gezet. Ik had het glaswerk en de flessen en de mixers en het bargereedschap allemaal netjes gerangschikt en bij de hand. Ik droeg een theedoek om mijn middel, bij wijze van schort, om eventuele vlekken op te nemen; en ik vond dat ik mijn plichten net zo goed vervulde als een volwassen barkeeper het zou kunnen, dat ik vlot en professioneel en bijna onzichtbaar was geweest, en ik was trots op mezelf.
Dat alles veranderde in het tijdsbestek van een seconde. Ik stond een limoen te snijden en iets - een schreeuw, een schaterlach - leidde mijn aandacht af. Toen ik weer omlaag keek, zag ik dat ik me had gesneden, en danig had gesneden - dat ogenblik voor het bloed begint te vloeien, voor er nog enige pijn is, wanneer het gesneden lapje huid wit wordt. Onmiddellijk werd ik door schaamte overmand. Vlug, voordat iemand me kon zien, wikkelde ik de gewonde vinger in drie, vier lagen cocktailservet en glipte van mijn post weg, door de keuken en over de achtertrap naar de derde, moeilijk te vinden, badkamer in het oude gedeelte van het huis.
Ik ging op de rand van het toilet zitten en wikkelde behoedzaam de servetten los. Bloed sijpelde gretig uit de jaap. In het schelle, bleekgroene tl-licht leek de hand los van het lichaam, al dood te zijn. Ik dacht dat ik, als ik het lapje huid zou optillen, helemaal tot op het bot kon kijken; maar ik voelde me al een beetje duizelig, een beetje misselijk, dus dat deed ik niet. Stel dat ik daar doodging? Stel dat ik doodbloedde, terwijl beneden het feest woedde?
| |
| |
Maar ik zou niet doodgaan. Ik zou betrapt worden. Ik had mezelf overschat, had voorgegeven te zijn wat ik niet was: vakkundig, betrouwbaar, oppassend. In werkelijkheid was ik maar een kind dat deed alsof.
Ik deed het licht uit, zodat niemand me zou vinden, en wachtte tot het bloeden ophield. Helder maanlicht kwam door het raam, door de kale boom buiten. Dom joch, dacht ik, dom joch. Zodadelijk moest ik ze onder ogen komen en zouden ze het allemaal weten. Het bloeden ging door, steeds langzamer. Ik depte het bloed met toiletpapier. Het deed intussen behoorlijk pijn en ik moest mijn vinger verschillende keren buigen en strekken om me ervan te overtuigen dat ik niet iets onherstelbaar had beschadigd.
Na een paar minuten vertraagde het bloeden tot handelbaar gedrup. In het maanlicht - mijn ogen waren er nu volkomen aan gewend - vond ik verband en hechtpleister in het medicijnkastje boven de wastafel. Klungelig, met één hand, wikkelde ik gaas om de wond, en deed er een paar vleeskleurige pleisters overheen, in de hoop dat ik niet gesnapt zou worden; in de hoop dat ik naar mijn post achter de bar terug zou kunnen. Ik verstopte het bebloede papier onder een tijdschrift dat ik listig boven op de afvalmand legde, deed de deur van het slot en liep de gang in.
Daar in het maanlicht stond mijn moeder met een man: Kendellan, mijn vaders studievriend. Ze raakten elkaar niet aan, maar iets aan hun houding waarschuwde me, onnatuurlijk, als verstijfde lichamen bij het spelen van standbeeldtikkertje. Er was iets begonnen, onderbroken. Ze moeten hebben gezoend - die wezenloze, nietsziende uitdrukking op haar gezicht die maar langzaam opklaarde, de blos in haar hals - maar dat begreep ik toen nog niet. Ik was een onwelkome verrassing. Afgezien daarvan was alles onduidelijk.
‘Ray,’ zei ze, ‘wat doe jij hier?’
Ik hield mijn gewonde hand achter mijn rug, zo achteloos als ik kon.
‘Niks,’ zei ik. En daarna, toen ik besefte dat dat nergens op sloeg, zei ik: ‘De andere toiletten waren allemaal bezet.’
‘Het is laat, schatje,’ zei ze, terwijl ze wegstapte bij Kendellan, die me niet zijn gezicht wilde laten zien. Ze boog zich naar me toe en ik rook haar parfum. ‘Het is laat. Hoogste tijd. Kom op.’
Ze pakte mijn hand - de onschuldige hand - en nam me door de achtergang mee naar mijn slaapkamer. Het wegebben en aanzwellen van gesprekken golfde de trap op, maar het was niet voor mij, niet die avond.
| |
| |
Ze bracht me naar mijn deur en kuste me vluchtig, koel, boven op mijn hoofd, zoals ze bijna mijn hele leven had gedaan, als bevestiging van de normale toestand, als verzekering dat alles toch op de goede plek was, waar het voorheen was geweest.
Ze droeg de rode jurk, net als altijd.
Toen draaide ze zich om en sloot de deur en ging terug naar waar dan ook, mij weer alleen in mijn kamer achterlatend. En misschien had ze gelijk - misschien was ik oververmoeid; misschien was het niet goed voor me om zo laat nog op te zijn - want toen ik mezelf per ongeluk in de spiegel zag, met mijn kekke witte overhemd en echte vlinderdas die mijn vader voor me had gestrikt, vond ik me vreselijk en vals en oneerlijk en ik had er niet eens een naam voor. Ik rolde mezelf tot een bal op mijn bed ineen en huilde, totdat ik met mijn kleren aan in slaap viel.
De vinger raakte in de daarop volgende dagen ontstoken. Ik hield het zolang ik kon voor mijn moeder verborgen, terwijl de zwelling toenam en de pijn met elke slag van mijn hart meeklopte; ik wist niet precies waar ik stond ten opzichte van haar, ik wilde geen nieuwe toestand tussen ons voordat de oude was weggezakt. Kendellan met mijn moeder, mijn moe - der met Kendellan, als iets uit een droom - en inderdaad zag ik het moment zich weer in dromen afspelen, met fotografische letterlijkheid; en ik wist mezelf er bijna van te overtuigen dat het nooit was gebeurd. Als er al iets was gebeurd.
Maar tegen het midden van de week moest ik iets doen. Ik kon niet slapen, en er verschenen vreemde kleuren rond de opgezwollen snee. Wakker of slapend had ik het gevoel alsof ik half lichaam en half vinger was, alles in me richtte zich op die ene bonzende plek.
Ik bekende; ik werd bekeken, mee naar de dokter genomen, geïnfecteerd verklaard. De wond werd gedraineerd, schoongemaakt en opnieuw verbonden. Ik kreeg antibiotica en opdracht om de rest van de week thuis te blijven. Ik ben misschien erg ziek geweest - ik voelde een plezierig soort waas of mist aan de randen van mijn gezichtsveld, en de dokter en mijn moeder waren bezorgd. Het was aan hun gezicht te zien. Dat soort dingen ontgaat het begaafde kind niet.
Thuis dus, en een korte week van tv-kijken, soep met crackers, het
| |
| |
geluid van de wasmachine en de hete adem van de wasdroger. Ik was weer bijzonder. Dit had ideaal moeten zijn; alleen thuis met mijn moeder, de kans om haar dagelijkse leven te zien, het leven dat verborgen bleef als ik op school was. Ik denk niet dat ik vaker ziek was dan andere kinderen, maar ik genoot meer van ziek zijn dan de meesten. Maar deze week was anders; bij het nabeeld van het feest - de droom van meneer Kendellan, het onderbroken moment - had ik steeds het gevoel dat er een vraag was, ik moest hem tegenhouden, een doos waarvan ik wist dat ik hem niet wilde openmaken. En mijn moeder leek, als ze me überhaupt zag, altijd op het punt zich in een nieuwe verklaring te storten. We waren niet op ons gemak met elkaar.
Dus ik sliep en ik las en ik sliep nog wat en wachtte op het weekend, en na het weekend zou ik weer op school zitten.
Maar op vrijdag werd ik halverwege de middag uit mijn dutje wakker en was mijn moeder weg- boodschappen doen, dacht ik, stomerij, gewone klusjes. Er was niets gepland voor het weekend, geen bloemen of speciale hapjes, geen tochtjes naar de drankwinkel en honderddollarbiljetten. Mijn zus zou die avond thuiskomen. Alle stukjes van mijn wereld lagen op hun plaats. Ik ging naar de slaapkamer van mijn ouders, die op de straat uitkeek, en zag de plaats waar de auto had gestaan, de omtrek van haar auto in droog wegdek op de regendonkere straat. Het was drie uur of halfvier, bewolkt en donker. Het licht in de kamer was vaag en grijs met zachte schaduwen en voelde teer aan op de huid.
Ik ging naar de kleerkast van mijn moeder en ik opende de schuifdeuren en ik voelde aan de rode jurk. Er was niemand die me weerhield, niemand die het zag. De grenzen tussen mijn droom- en mijn wakende leven waren weggevallen. Mijn eigen kleren voelden aan als een verkeerd kostuum; snel deed ik ze uit en gooide ze onder het bed, waar ik ze niet zou hoeven zien. Nu was ik alleen met de massa jurken, kleuren die het vage licht in sprongen, de chaotische berg schoenen onderin. Jurken en nog eens jurken, maar voor mij was er maar één. Ik had bijna precies mijn moeders maat. Mijn huid was even zacht als die van haar, zachter nog. Ik voelde de zachtheid van mijn eigen huid. Ik liet me in de jurk, de rode jurk, glijden. Ik keek naar de lippenstiften, de flesjes parfum; ik keek naar mijn schouders in de spiegel. Een vreemd gezicht staarde me aan, een meisjesgezicht, het mijne.
Buiten sloeg een autoportier dicht.
| |
| |
Ik rende naar het raam - dom joch, dom joch - en daar zag ze me, misschien niet meer dan een rode flits, maar ze zag me. In een oogwenk zou ze in huis en boven zijn en wat zou er dan gebeuren? Ik kon me er geen voorstelling van maken. Ik pakte mijn kleren en rende naar mijn kamer, deed net de deur achter me dicht, toen beneden de voordeur open- en dichtging, maar het had geen zin - er was geen tijd. Ze moest me wel vinden. Ze had me al gevonden. Ik ging op de rand van mijn bed zitten wachten.
Ze kwam niet.
Er ging een minuut voorbij, en nog een. Zo stil als ik kon, gleed ik uit de jurk en in mijn jongenskleren, onder toezicht van schaalmodellen en dinosauriërs. Ik deed mijn deur zo voorzichtig als ik kon open en hing de jurk terug in de kast. Toen de deur was gesloten, was alles weer waar het was begonnen. Ik ging terug naar mijn kamer en wachtte, maar ze kwam niet boven. Na tien of vijftien minuten ging ik naar beneden. Ze zat in de keuken te wachten.
‘Hoe voel je je, schat?’ vroeg ze, terwijl ze de cornflakesdoos in de voorraadkast, de melk in de koelkastdeur zette. Ze keek niet eens.
‘Goed,’ verzekerde ik haar.
‘Ik ben blij het te horen,’ zei ze en dat was alles. Ze keek me een keer aan, en ik wist dat ze me had gezien, als ik er al aan had getwijfeld. Maar we hebben er nooit over gesproken - nooit over die middag of over Kendellan gesproken, nooit meer open met elkaar gesproken. Ze was nog steeds mijn moeder, ik was nog steeds haar zoon. Maar alles nadien was in code, vaag, de stilten vol verzwegen vragen, de woorden leeg van antwoord. En nu ben ik volwassen en is mijn moeder dood en is mijn vader dood. En is dit de hele jeugd die ik ooit zal hebben.
|
|